Bekendmaking
Nota bodembeheer en oplegnotitie 2023-2033
Vaststellen regionale Nota Bodembeheer en bijbehorende oplegnotitie.
Gelet op de Gemeentewet, het besluit bodemkwaliteit, de regeling bodemkwaliteit en de richtlijn bodemkwaliteitskaarten;
- 1.
- 2.
- 3.
- 4.
- 5.
OPLEGNOTITIE BIJ REGIONALE NOTA BODEMBEHEER
- –
- –
De regionale nota bodembeheer wordt door alle 11 deelnemende gemeenten voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder het Besluit bodemkwaliteit bestuurlijk vastgesteld.
De regionale bodemfunctieklassenkaart en bodemkwaliteitskaart van 10 van de deelnemende gemeenten worden ook voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgesteld. De bodemfunctieklassenkaart en bodemkwaliteitskaart van de gemeente Voorschoten is reeds bestuurlijk vastgesteld.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, Aanvullingswet Bodem en diverse besluiten (o.a. Aanvullingsbesluit Bodem, Besluit activiteiten leefomgeving), en Algemene maatregelen van bestuur (Aanvullingsregeling bodem), vervallen de huidige wet- en regelgeving voor bodemsanering en het functioneel en nuttig toepassen van grond en gerijpte baggerspecie. Bodem wordt daarmee een integraal deel van de Omgevingswet.
Het huidige generieke beleid voor toepassen van grond en baggerspecie is uitgangspunt in artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het generieke normenkader uit het Besluit bodemkwaliteit wordt met het Aanvullingsbesluit bodem door het Rijk beleidsneutraal overgezet naar inhoudelijke regels in het Bal die zich richten tot de initiatiefnemer en die voor wat betreft de normen zelf verwijzen naar het Besluit bodemkwaliteit (gewijzigd) en de onderliggende Regeling bodemkwaliteit.
De Aanvullingswet bodem regelt verder overgangsrecht voor:
- –
- –
- –
- –
- –
Op het moment dat de Omgevingswet van kracht wordt, worden de regels uit de regionale nota bodembeheer welke vallen onder het overgangsrecht van de Aanvullingswet bodem van rechtswege gelijkgesteld aan het tijdelijk deel van het omgevingsplan.
De bodemkwaliteitskaarten als grondslag voor de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit worden geen onderdeel van het (tijdelijk deel van het) omgevingsplan. Deze kunnen evenwel ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet gebruikt worden als grondslag voor het vaststellen van de kwaliteit van de ontvangende bodem of de kwaliteit van binnen het beheersgebied toe te passen grond. Dit is vastgelegd in de Regeling bodemkwaliteit.
Overig gebiedsspecifiek gemeentelijk bodembeleid verliest onder de nieuwe regelgeving zijn grondslag, indien hier geen nieuwe regels voor opgesteld zijn.
Om te voorkomen dat een deel van het nu vast te stellen gebiedsspecifieke regionale bodembeleid bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn werking weer verliest, dient het gemeentelijke beleid dat niet valt onder het overgangsbeleid van de Aanvullingswet bodem te worden vastgesteld als een beleidsregel welke blijft gelden onder de Omgevingswet.
Binnen het stelsel van de Omgevingswet dienen regels met betrekking tot het gemeentelijke bodembeleid verwerkt te worden als maatwerkregels of decentrale regels in het omgevingsplan en als toepasbare regels in het Digitaal Stelsel Omgevingswet.
Er kan ook gekozen worden voor het vastleggen van huidig beleid in beleidsregels. Beleidsregels geven aan hoe de gemeenten met de hun toegekende bevoegdheden omgaan. Deze regels dienen in de toekomst nog (deels) te worden opgenomen c.q. omgezet in de gemeentelijke omgevingsplannen.
In de regionale nota bodembeheer is een transponeringstabel (bijlage 7 van de nota) opgenomen waarin wordt aangegeven welke beleidsregels van de regionale nota bodembeheer waar terugkomen in de (toekomstige) Omgevingswet. Ook wordt aangegeven hoe een beleidsregel onder de (toekomstige) Omgevingswet wordt of moet worden geregeld: overgangsrecht, maatwerkregel, decentrale regel, beleidsregel of instructieregel. Met de transponeringstabel wordt aangegeven hoe het gemeentelijke grondstromenbeleid moet worden aangepast in het licht van de Omgevingswet om beleidsneutraal (blijven materieel gelijk aan het huidige recht) over te gaan.
De beschrijving van het generieke beleid uit de nota bodembeheer behoeft niet te worden opgenomen in het omgevingsplan. Deze regels staan immers in het Bal.
Deze aanpassingen dienen meegenomen te worden in de definitieve omgevingsplannen van alle 11 gemeenten. Daar de vaststellingsprocedures van de 11 gemeenten daarin echter niet gelijk lopen, kan dit proces enkele jaren duren. Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, hebben nog niet alle gemeenten het nieuwe deel van hun omgevingsplan paraat voor vaststelling. In de tussenliggende periode wordt daarom middels deze oplegnotitie vastgesteld dat het gemeentelijke beleid dat niet valt onder het overgangsbeleid van de Aanvullingswet bodem moet worden gezien als een beleidsregel welke blijft gelden onder de Omgevingswet. Door het bodembeleid nu op deze manier vast te leggen, wordt voorkomen dat er na inwerkingtreding van de Omgevingswet een beleidsvacuüm ontstaat.
De gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude willen duurzaam omgaan met grondstoffen en dus ook met te hergebruiken grond door hiervoor meer en betere toepassingsmogelijkheden te creëren.
Deze nota bodembeheer is bedoeld voor professionele partijen.
Deze nota bodembeheer is een gemeenschappelijke nota van de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude. In deze nota bodembeheer staat welke mogelijkheden er zijn voor het toepassen en hergebruiken van grond en baggerspecie. De nota bodembeheer geeft regels en richtlijnen voor iedereen die bij het voorbereiden van projecten of het uitvoeren van bodemwerken rekening moet houden met de kwaliteit van de bodem.
Deze nota bodembeheer heeft 2 doelen:
- 1.
Het stellen van regels voor duurzaam en efficiënt hergebruik van vrijkomende grond in de regio.
De Omgevingswet richt zich op het duurzaam en efficiënt beheren en gebruiken van de bodem en de ondergrond. Met deze nota bodembeheer wordt hierop ingespeeld. Door niet meer per gemeente naar de bodem te kijken, maar in de grotere regio, vinden grondstromen soepeler en dus efficiënter hun weg. Dit levert als bijkomstig voordelen op dat wordt bijdragen aan de circulaire economie. Verder verminderen de administratieve en de financiële lasten voor burgers, bedrijfsleven en overheid.
- 2.
Het beleidsmatig verankeren van bodembeleid.
Het beleidsmatig verankeren van het bodembeleid komt erop neer dat de activiteiten grondverzet en bodemsanering zo eenduidig mogelijk worden beoordeeld. Dit maakt het beleid helder voor burgers en bedrijven in de regio en voor bedrijven die binnen de regio werkzaamheden in de bodem uitvoeren.
Voordat werkzaamheden of maatregelen op of in de bodem worden uitgevoerd, is een milieuhygiënische verklaring nodig. Een milieuhygiënische verklaring is een bewijsmiddel dat de kwaliteit van de grond aantoont.
Om deze doelen te realiseren hebben de gemeenten aangepaste bodemfunctieklassenkaarten, nieuwe bodemkwaliteitskaarten en deze nota bodembeheer opgesteld. De kaarten zijn de instrumenten bij de uitvoering van het bodembeleid. De voorbije jaren is binnen de gemeenten ervaring opgedaan met het gevoerde grondstromenbeleid. Deze ervaringen zijn bij het opstellen van deze nota bodembeheer geïnventariseerd. Het beleid dat als positief is ervaren blijft gehandhaafd, verder is voor de optimalisering beleid aangepast of nieuw beleid geïntroduceerd.
Met de aangepaste bodemfunctieklassenkaarten, de nieuwe bodemkwaliteitskaarten en deze nota bodembeheer worden de eerder bestuurlijk vastgestelde bodemfunctieklassenkaarten, bodemkwaliteitskaarten en nota’s bodembeheer voor de gemeentelijke grondgebieden vervangen.
Deze nota bodembeheer is vastgesteld voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, Aanvullingswet Bodem en diverse besluiten (o.a Aanvullingsbesluit Bodem, Besluit activiteiten leefomgeving), en Algemene maatregelen van bestuur (Aanvullingsregeling bodem), vervallen de huidige wet- en regelgeving voor bodemsanering en het functioneel en nuttig toepassen van grond en gerijpte baggerspecie. Bodem wordt daarmee een integraal deel van de Omgevingswet.
De Aanvullingswet bodem regelt overgangsrecht voor:
- –
- –
- –
- –
- –
De bodemkwaliteitskaart van de gemeenten is voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder het Besluit bodemkwaliteit bestuurlijk vastgesteld. Deze kaart kan ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet als bewijsmiddel worden gebruikt voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Na bestuurlijke vaststelling verliest de bodemkwaliteitskaart na 5 jaar haar geldigheid, moet worden geactualiseerd en opnieuw bestuurlijk worden vastgesteld.
In een transponeringstabel (zie bijlage 7) wordt aangegeven welke beleidsregel in deze nota bodembeheer waar terugkomt in de (toekomstige) Omgevingswet. Ook wordt aangegeven hoe een beleidsregel onder de (toekomstige) Omgevingswet wordt of moet worden geregeld: overgangsrecht, maatwerkregel, decentrale regel, beleidsregel, instructieregel. Met de transponeringstabel wordt aangegeven hoe het gemeentelijke grondstromenbeleid wordt aangepast in het licht van de Omgevingswet en daarmee beleidsneutraal over gaat als gevolg van de komst van de Omgevingswet.
In de onderstaande tabel is het (gebiedspecifieke) beleid weergegeven waarbij is aangegeven of het beleid een voortzetting of een aanpassing van het tot nu toe gevoerde beleid dan wel nieuw beleid is.
Het gebiedsspecifieke grondstromenbeleid en eventuele toekomstige wijzigingen op dit beleid moeten, conform artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit, worden vastgesteld door de gemeenteraad. Om praktische redenen worden besluiten met een uitvoerend karakter gemandateerd aan het college van burgemeester en wethouders. Het betreft besluiten voor:
- –
- –
- –
- –
Het vaststellen van nieuw of gewijzigd gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden of afwijkende percentages bijmenging bodemvreemd materiaal) kan conform artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit niet worden gemandateerd.
Het beleid heeft voor de gemeenten geen nadelige financiële gevolgen. Met het vaststellen van dit grondstromenbeleid wordt gefaciliteerd dat:
- –
- –
- –
- –
- –
De mogelijkheden voor het toepassen van grond en gerijpte baggerspecie, worden door de gemeenten en de Omgevingsdienst West-Holland digitaal inzichtelijk gemaakt op hun websites. Hiermee wordt al vooruitgelopen op één van de doelstellingen van de Omgevingswet.
De kaarten van deze nota bodembeheer zijn ook raadpleegbaar op de website van het Bodemloket: http://www.bodemloket.nl/kaart, een initiatief van gemeenten, provincies en het Rijk.
In de teksten zijn blauw gekleurde literatuurverwijzingen opgenomen. Deze zijn opgenomen bij de bronvermeldingen op de bladzijden 97 en 98 van deze nota bodembeheer.
De gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude (zie bijlage N1 en figuur 1.1) willen duurzaam omgaan met grondstoffen en dus ook met te hergebruiken grond door hiervoor meer en betere toepassingsmogelijkheden te creëren.
Figuur 1.1 Ligging 11 gemeenten waar de gezamenlijke nota bodembeheer voor wordt opgesteld
Deze nota bodembeheer is bedoeld voor professionele partijen.
Deze nota bodembeheer is een gemeenschappelijke nota van de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude (hierna aangeduid als ‘de gemeenten’). In deze nota bodembeheer staat welke mogelijkheden er zijn voor het toepassen en hergebruiken van grond en baggerspecie. De nota bodembeheer geeft regels en richtlijnen voor iedereen die bij het voorbereiden van projecten of het uitvoeren van bodemwerken rekening moet houden met de kwaliteit van de bodem.
Deze nota bodembeheer heeft 2 doelen:
- 1.
Het stellen van regels voor duurzaam en efficiënt hergebruik van vrijkomende grond in de regio.
De Omgevingswet richt zich op het duurzaam en efficiënt beheren en gebruiken van de bodem en de ondergrond.
Met deze nota bodembeheer wordt hierop ingespeeld. Door niet meer per gemeente naar de bodem te kijken, maar in de grotere regio, vinden grondstromen soepeler en dus efficiënter hun weg. Dit levert als bijkomstig voordelen op dat wordt bijdragen aan de circulaire economie. Verder verminderen de administratieve en de financiële lasten voor burgers, bedrijfsleven en overheid.
- 2.
Het beleidsmatig verankeren van bodembeleid.
Het beleidsmatig verankeren van het bodembeleid komt erop neer dat de activiteiten grondverzet en bodemsanering zo eenduidig mogelijk worden beoordeeld. Dit maakt het beleid helder voor burgers en bedrijven in de regio en voor bedrijven die binnen de regio werkzaamheden in de bodem uitvoeren.
Voordat werkzaamheden of maatregelen op of in de bodem worden uitgevoerd, is een milieuhygiënische verklaring nodig. Een milieuhygiënische verklaring is een bewijsmiddel dat de kwaliteit van de grond aantoont.
Deze nota bodembeheer is vastgesteld voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, Aanvullingswet Bodem en diverse besluiten (o.a Aanvullingsbesluit Bodem, Besluit activiteiten leefomgeving), en Algemene maatregelen van bestuur (Aanvullingsregeling bodem), vervallen de huidige wet- en regelgeving voor bodemsanering en het functioneel en nuttig toepassen van grond en gerijpte baggerspecie. Bodem wordt daarmee een integraal deel van de Omgevingswet.
De Aanvullingswet bodem regelt overgangsrecht voor:
- –
- –
- –
- –
- –
De bodemkwaliteitskaart van de gemeenten[1] is voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder het Besluit bodemkwaliteit bestuurlijk vastgesteld. Deze kaart kan ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet als bewijsmiddel worden gebruikt voor de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit. Na bestuurlijke vaststelling verliest de bodemkwaliteitskaart na 5 jaar haar geldigheid, moet worden geactualiseerd en opnieuw bestuurlijk worden vastgesteld (zie § 1.5).
In een transponeringstabel (zie bijlage 7) wordt aangegeven welke beleidsregel in deze nota bodembeheer waar terugkomt in de (toekomstige) Omgevingswet. Ook wordt aangegeven hoe een beleidsregel onder de (toekomstige) Omgevingswet wordt of moet worden geregeld: overgangsrecht, maatwerkregel, decentrale regel, beleidsregel, instructieregel. Met de transponeringstabel wordt aangegeven hoe het gemeentelijke grondstromenbeleid wordt aangepast in het licht van de Omgevingswet en daarmee beleidsneutraal (blijven materieel gelijk aan het huidige recht) over gaat als gevolg van de komst van de Omgevingswet.
In de Omgevingswet is het een doelstelling dat informatie over milieuwet- en regelgeving makkelijker en digitaal wordt ontsloten. De mogelijkheden voor het toepassen van grond en gerijpte baggerspecie, worden door de gemeenten en de Omgevingsdienst West-Holland digitaal inzichtelijk gemaakt op hun websites. Hiermee wordt al vooruitgelopen op één van de doelstellingen van de Omgevingswet.
De kaarten van deze nota bodembeheer zijn ook raadpleegbaar op de website van het Bodemloket http://www.bodemloket.nl/kaart, een initiatief van gemeenten, provincies en het Rijk.
1.2 FORMULEREN DUURZAAM EN EFFICIËNT GRONDSTROMENBELEID
Om deze doelen te realiseren hebben de gemeenten de bodemfunctieklassenkaarten aangepast[1], nieuwe bodemkwaliteitskaarten[1] gemaakt en deze nota bodembeheer opgesteld.
Met de aangepaste bodemfunctieklassenkaarten, de nieuwe bodemkwaliteitskaarten en deze nota bodembeheer worden de eerder bestuurlijk vastgestelde bodemfunctieklassenkaarten, bodemkwaliteitskaarten en nota’s bodembeheer voor de gemeentelijke grondgebieden[2] vervangen.
Bij allerlei graafwerkzaamheden en bewerkingen van de (water)bodem komt grond en baggerspecie vrij. De regelgeving voor het tijdelijk opslaan en het hergebruik of toepassen van grond en baggerspecie valt onder het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit[3][4] (hierna aangeduid als 'het Besluit' en 'de Regeling').
Het grondstromenbeleid moet praktisch uitvoerbaar, milieuhygiënisch verantwoord en transparant zijn. Hiermee wordt vorm gegeven aan het milieuvriendelijk en verantwoord hergebruiken, toepassen en tijdelijk opslaan van grond en baggerspecie in de gemeenten. Er zijn vier motieven voor het duurzaam en verantwoord grondstromenbeleid:
- 1.
- 2.
- 3.
- 4.
Deze nota bodembeheer geeft aan hoe vrijgekomen grond en baggerspecie op en in de landbodem van de gemeenten kan en mag worden opgeslagen (tijdelijk), hergebruikt of toegepast.
De bodemfunctieklassen- en bodemkwaliteitskaarten zijn de instrumenten bij de uitvoering van het duurzame en efficiënte grondstromenbeleid. Op de bodemfunctieklassenkaarten zijn de functies ‘Landbouw/natuur’, ‘Wonen’ en ‘Industrie’ weergegeven. Ook is oppervlaktewater op de kaart weergegeven. Op de ontgravingskaarten wordt de te verwachten diffuse milieuhygiënische ontgravingskwaliteit op de gemeentelijke grondgebieden weergegeven. Op de toepassingskaarten is weergegeven aan welke kwaliteit de toe te passen grond of gerijpte baggerspecie moet voldoen.
De gemeenten hebben binnen de mogelijkheden van het Besluit, gebiedsspecifiek beleid opgesteld. Bij het gebiedsspecifieke beleid is een afweging gemaakt tussen enerzijds de risico’s voor bodemverontreiniging en behoud van de bestaande bodemkwaliteit en anderzijds de mogelijkheden voor hergebruik of toepassing van grond binnen de gemeenten.
De kaarten en de nota bodembeheer zijn niet afzonderlijk van elkaar te gebruiken.
Bij bodembeleidsonderdelen zoals het hergebruik van grond, bodemsanering en activiteiten zoals bouwen en ruimtelijke planvorming wordt, zoveel als mogelijk binnen de wet- en regelgeving gestreefd naar één uniform ambitieniveau en eenzelfde bodemkwaliteitsdoelstelling. Een dergelijk beleid is helder en eenduidig.
In de voorgaande jaren hebben gemeenten al bodembeleid in uitvoering gehad dat ingaat op de voornoemde bodembeleidsonderdelen. Hierbij is zoveel als mogelijk binnen de wet- en regelgeving één uniform ambitieniveau en eenzelfde bodemkwaliteitsdoelstelling nagestreefd. Een dergelijk beleid is helder en eenduidig voor de burgers en bedrijven.
In deze nota bodembeheer is aansluiting gezocht met andere beleidsterreinen: de Wet bodembescherming[5], Het Besluit en de Regeling uniforme saneringen[6], het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit, de Wet milieubeheer[7], het Activiteitenbesluit[8] en de Algemene wet bestuursrecht[9]. Vanwege andere wet- en regelgeving kunnen bij grondverzet (ontgraven en toepassen van grond) nog aanvullende voorwaarden worden gesteld.
In de volgende hoofdstukken en paragrafen wordt het beleid in deze nota bodembeheer, waar nodig, nader toegelicht.
1.4 AFBAKENING NOTA BODEMBEHEER
In de meeste situaties zijn bij het hergebruik/toepassen van grond op of in de landbodem, de activiteit bouwen en de activiteit ruimtelijke planvorming de gemeenten voor hun eigen grondgebied het bevoegd gezag. Binnen inrichtingen die onder de Wet milieubeheer vallen, reguleert het voor deze Wet aangegeven bevoegd gezag het grondverzet.
Voor toepassingen op of in de waterbodem en in een oppervlaktewaterlichaam is de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag. Voor de rijkswateren is dat Rijkswaterstaat en voor de overige wateren zijn dat het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (gemeente Nieuwkoop), het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (gemeente Nieuwkoop) en het Hoogheemraadschap van Rijnland (gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude).
Op een saneringslocatie is de Wet bodembescherming bepalend. De gemeente Leiden is voor haar eigen grondgebied meestal hiervoor het bevoegd gezag. De gemeente Leiden heeft deze taken gemandateerd aan de Omgevingsdienst West-Holland (hierna aangeduid als ‘ODWH’. Voor de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude is de provincie Zuid-Holland. De provincie Zuid-Holland heeft deze taken gemandateerd aan de ODWH. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn de gemeenten voor hun eigen grondgebied bevoegd gezag voor sanerende maatregelen. Uitzondering hierop vormen de locaties die vallen onder het overgangsrecht van de Omgevingswet waaronder beschikte spoedlocaties, locaties met ingediende (deel)saneringsplannen, locaties met een maximaal 12 maanden oude ingediende BUS-melding, locaties waar sprake is van een nieuw geval van bodemverontreiniging (ontstaan in de periode 1 januari 1987 en 31 december 2023, dus vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet) en locaties met nazorgsmaatregelen zoals bijvoorbeeld geregistreerde restverontreinigingen, leeflaagsaneringen, monitoringsverplichtingen. Voor deze locaties in de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude blijft de provincie Zuid-Holland, de ODWH (gemandateerd), bevoegd gezag. Bij een nieuwe verontreiniging (veroorzaakt op of na 1 januari 1987) binnen een omgevingsvergunningplichtige inrichting, toetst de vergunningsverlener Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van de desbetreffende inrichting of zijzelf dan wel de provincie Zuid-Holland als het bevoegd gezag optreedt.
Voor de activiteit bouwen en de activiteit ruimtelijke planvorming binnen de (toekomstige) Omgevingswet, de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn de gemeenten voor hun eigen grondgebied het bevoegd gezag.
Voor de gemeenten wordt bij besluiten die het watersysteem raken, maar waar de gemeente het bevoegd gezag is, per situatie de bodemproblematiek afgestemd met het bevoegd gezag Waterwet[10]. Alleen op deze manier wordt bereikt dat de eisen die de gemeente stelt, aansluiten op de wensen/eisen die de waterbeheerder heeft ten aanzien van het watersysteem.
Deze nota bodembeheer heeft betrekking op:
- –
- –
- –
- –
Beoordelingen op grond van het in deze nota geformuleerde bodembeleid vinden plaats bij nieuwe ontwikkelingen (dynamische situaties, zoals grondverzet). Op locaties waar geen ontwikkelingen plaatsvinden (statische situaties) is het bodembeleid niet van toepassing.
Toepassen en het tijdelijk opslaan van grond op of in de landbodem en het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie
Voor alle toepassingen van grond geldt dat deze functioneel, nuttig, moeten zijn (zie § 2.1.1 van bijlage 2). Als dat niet zo is, wordt de grond niet nuttig hergebruikt en wordt de grond als afvalstof gezien. Dit geldt óók voor schone grond. Een voorbeeld hiervan is het creëren van overhoogte op een geluidswal zonder dat dit vanwege geluidswering noodzakelijk is.
Voor het ontgraven en tijdelijk opslaan van grond in het kader van gevallen van ernstige bodemverontreiniging geldt de Wet bodembescherming. Als de Omgevingswet in werking treedt, vervalt de Wet bodembescherming. Diverse onderwerpen uit de Wet bodembescherming komen in de Aanvullingswet en -besluit bodem Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving aan de orde. Ook moeten bepaalde onderwerpen worden opgenomen in het Omgevingsplan en/of de Omgevingsverordening.
Voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen geldt een bijzonder kader met acceptatieplicht voor de aangelanden op basis van de Waterwet en de Keur van waterschappen. Voor het inrichten van een weilanddepot voor baggerspecie moet in de gemeenten een omgevingsvergunning (vroeger aanlegvergunning) worden aangevraagd (artikel 2.1 lid 1 onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Afhankelijk van de locatie is ook een ontheffing noodzakelijk van het daar geldende bestemmingsplan.
Het in deze nota bodembeheer geformuleerde grondstromenbeleid heeft geen betrekking op toepassingen van grond in een oppervlaktewaterlichaam tenzij het om een demping van een oppervlaktewaterlichaam gaat waardoor feitelijk een landbodem ontstaat. In die situatie worden nadere afspraken gemaakt tussen de desbetreffende waterkwaliteitsbeheerder1 en de gemeente.
Een bodemsanering moet worden uitgevoerd als er sprake is van een spoedeisend geval van ernstige bodemverontreiniging of als bodemkwaliteit op de locatie niet voldoet aan de bodemkwaliteit die hoort bij de toegekende functie.
Bij een bodemsanering wordt (sterk) verontreinigde grond ontgraven en eventueel de saneringsput opgevuld met grond. Ook kan een bodemsanering plaatsvinden door het aanbrengen van een isolatielaag, een ophooglaag of een leeflaag met grond.
Afhankelijk van het type bodemsanering kan de bodemfunctieklassenkaart of de bodemkwaliteitskaart worden gebruikt om de terugsaneerwaarde(n) te bepalen (zie § 4.15.1). Het aanvullen van een saneringsput of het aanbrengen van een isolatielaag, ophooglaag of leeflaag als sanerende maatregel is in het kader van het Besluit een nuttige toepassing. Afhankelijk van de ligging van de saneringslocatie gelden hierbij de toepassingseisen die in deze nota bodembeheer zijn geformuleerd (zie hoofdstuk 4).
De landbodem tot aan de grens van de oeverlijn
De definitie van de grens tussen landbodem en waterbodem is aangegeven in artikel 1 van de Waterwet: “Oppervlaktewaterlichaam: 'samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende waterbodem, oevers en voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna'.”
De ligging van het beheergebied van Rijkswaterstaat zijn inzichtelijk gemaakt op de website van Rijkswaterstaat: https://www.helpdeskwater.nl/onderwerpen/wetgeving-beleid/waterwet/kaarten/kaart-waterregeling/.
Ter plaatse van de overige wateren in het beheergebied zijn de ‘Keur’ van toepassing van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (gemeente Nieuwkoop), het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (gemeente Nieuwkoop) en het Hoogheemraadschap van Rijnland (alle gemeenten). De Keur is alleen van toepassing op waterstaatswerken. Dat wil zeggen oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken en op de daarlangs gelegen beschermingszones (zie figuur 1.2). Deze gebieden zijn inzichtelijk gemaakt op de ‘Legger’ van elke waterkwaliteitsbeheerder. De legger is op de volgende websites inzichtelijk gemaakt:
- –
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden: https://www.hdsr.nl/werk/leggers-watergangen/.
- –
Waterschap Amstel, Gooi en Vecht: https://www.agv.nl/onze-taken/legger/.
- –
Hoogheemraadschap van Rijnland: https://www.rijnland.net/regels-op-een-rij/legger/legger-oppervlaktewateren/.
Figuur 1.2. Zonering oppervlaktewateren (bron: Keur van Delfland. Schematische tekening zonering watergangen).
Voor situaties waar de overgang onduidelijk is, zal overleg plaatsvinden tussen het waterschap en de gemeente.
Retentievoorzieningen maken onderdeel uit van het watersysteem. Noodoverlopen en inundatiegebieden zijn echter gericht op landgebruik en vallen dus onder het bevoegd gezag van de gemeente.
Het gebruik van de bodemkwaliteitskaart bij bodemverontreinigende activiteiten
Eén van de doelen van de Omgevingswet is dat de bodemkwaliteitskaart voor meer doelen dan het toepassen/ hergebruik van grond wordt ingezet. De gemeenten willen de bodemkwaliteitskaart onder voorwaarden gaan gebruiken bij de interpretatie van eindsituatie-onderzoeken bij bodemverontreinigende activiteiten als geen nulsituatie-onderzoek is uitgevoerd (zie § 4.19).
Deze nota bodembeheer wordt door elke gemeente vastgesteld voor een periode van maximaal 10 jaar. De bodemkwaliteitskaarten worden maximaal 5 jaar na de bestuurlijke vaststelling in 2028, geactualiseerd (zie artikel 4.3.5 van de Regeling). Voor een bodemfunctieklassenkaart geldt geen wettelijke houdbaarheidstermijn. Een bodemkwaliteitskaart moet elke 5 jaar opnieuw worden vastgesteld, ongeacht of er aanpassingen zijn. Met de actualisatie van de bodemkwaliteitskaarten worden ook de bodemfunctieklassenkaarten geëvalueerd. Als de bodemfunctieklassenkaarten moeten worden aangepast, moeten deze ook weer opnieuw bestuurlijk worden vastgesteld.
Op basis van de geactualiseerde bodemfunctieklassenkaarten en de bodemkwaliteitskaart wordt vastgesteld of aanpassing van deze nota noodzakelijk is of dat de nota in de huidige vorm nog een volgende 5 jaar kan worden gebruikt. Alleen als het gebiedsspecifieke beleid (artikel 44 van het Besluit) moet worden aangepast, moet ook de nota opnieuw door elke gemeenteraad bestuurlijk worden vastgesteld.
De verantwoordelijkheid voor naleving van de regels bij het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond ligt in eerste instantie bij de initiatiefnemer. Maar ook een ieder die op een bepaald moment in enig opzicht macht uitoefent over (een deel van) de toepassing kan worden aangesproken; bijvoorbeeld een eigenaar, erfpachter, huurder of bruiklener. De initiatiefnemer voor de grondtoepassing, of een hiertoe gemachtigd persoon (ontdoener van de grond of tussenpersoon zoals een aannemer of adviesbureau), is dan ook verplicht om het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond te melden. In § 7.2.2 is een aantal situaties beschreven waarbij het toepassen van grond niet gemeld hoeft te worden.
De verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer voor het ontgraven, het tijdelijk opslaan en/of het toepassen van grond en daarna een ieder die macht uitoefent op de toepassingslocatie ligt verankerd in de wettelijke zorgplicht:
- –
- –
- –
- –
De zorgplicht wordt overgenomen in de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving.
Als achteraf blijkt dat foutief is gehandeld, kan geen beroep worden gedaan op de gedane melding voor het Besluit bodemkwaliteit of het eventueel uitblijven van een reactie van het bevoegd gezag binnen een bepaalde termijn. Ook na toepassing mag het bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit nog optreden tegen overtredingen van de regelgeving als blijkt dat niet de juiste gegevens zijn verstrekt of sprake is van het toepassen van grond/bagger van een onjuiste kwaliteit.
De bodemfunctieklassenkaarten, de bodemkwaliteitskaarten en deze nota bodembeheer zijn met grote zorgvuldigheid opgesteld. De bodemkwaliteitskaarten bieden geen harde garanties voor de kwaliteit van een partij grond. De kaart doet alleen een uitspraak over welke kwaliteit in het algemeen verwacht mag worden. De kwaliteit van een individuele partij kan daarvan afwijken. De eindverantwoordelijkheid voor de toepassing van grond blijft bij de initiatiefnemer en daarna een ieder die macht uitoefent op de toepassingslocatie. Als twijfel bestaat over de kwaliteit van de grond, wordt geadviseerd een onderzoek te laten uitvoeren.
In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de te verwachten bodemkwaliteit in de gemeenten waarna in hoofdstuk 3 een toelichting wordt gegeven op de maatschappelijke opgave over het toepassen van grond in de gemeenten. Het beleid voor de toepassing van grond wordt in hoofdstuk 4 nader uitgewerkt. Het toepassen van grond met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel komt in hoofdstuk 5 aan de orde. Hoofdstuk 6 gaat in op de onderzoeksinspanning die moet worden verricht voorafgaand aan het ontgraven en toepassen van grond. De te volgen procedures rondom het toepassen van grond worden in hoofdstuk 7 beschreven. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op toezicht en handhaving bij grondverzet. Deze nota wordt afgesloten met een hoofdstuk over enkele mandaten van bevoegdheden door de gemeenteraad naar het college van burgemeester en wethouders en een overzicht van de in de teksten aangegeven bronvermeldingen.
De in deze nota gebruikte begrippen worden in bijlage 1 uiteengezet. In bijlage 2 wordt ingegaan op de Wet- en regelgeving voor bodem en verantwoordelijkheden bij bodemtaken, onder andere bij het ontgraven, het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond. In bijlage 3 wordt de statistische onderbouwing van de ontgravingskaarten opgenomen. De onderbouwing van de Lokale Maximale Waarden in het toemaakdekgebied is onderbouwd in bijlage 4. De mogelijkheden voor het toepassen van grond binnen de gemeenten, zonder dat bodemonderzoek uitgevoerd hoeft te worden, worden weergegeven in een grondstromenmatrix dat in bijlage 5 is opgenomen. De provinciale verwachtingswaardenkaart PFAS-is integraal opgenomen in bijlage 6. In bijlage 7 een transponeringstabel opgenomen met hoe de in deze nota bodembeheer opgenomen beleidsregels waar terugkomen in de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving en op welke wijze de beleidsregels in het gemeentelijke omgevingsplan komen.
Op de kaartbijlagen N2 en N3 worden respectievelijk de bodemfunctieklassenkaarten en een kaart met de ligging van de bodemkwaliteitszones weergegeven. Op de kaartbijlagen N4 worden de te verwachten ontgravingsklassen weergegeven. De toepassingseisen voor grond in de gemeenten worden voor het generieke kader en het gebiedsspecifieke beleid opgenomen in respectievelijk de kaartbijlagen N5 en N6.
2 DE TE VERWACHTEN BODEMKWALITEIT IN DE GEMEENTEN
Als gevolg van de gebruikshistorie, de ontwikkeling van de wijken, en de belasting door emissies van bedrijven en voertuigen, kan de bodem diffuus belast zijn met verontreinigende stoffen. In het algemeen geldt: hoe langer een gebied door mensen in gebruik is, des te meer een gebied belast is. In verband hiermee heeft een indeling plaatsgevonden op basis van bodemgebruik, historie en vastgestelde bodemkwaliteit.
Bij het opstellen van de bodemkwaliteitskaarten[1] zijn de grondgebieden van de gemeenten op basis van de bovengenoemde criteria verdeeld in bodemkwaliteitszones in de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 0,5 meter diepte, bodemkwaliteitszones in de bodemlaag vanaf 0,5 meter tot en met 2,0 meter diepte onderscheiden en ook 2 bodemkwaliteitszones voor de PFAS-verbindingen2 (bodemlagen 0-0,5 m-mv en 0,5-1,0 m-mv). Voor de gemeente Voorschoten is de bodemkwaliteitskaart niet voor PFAS-verbindingen vastgesteld.
Binnen een bodemkwaliteitszone wordt dezelfde gebiedseigen chemische bodemkwaliteit verwacht (zie tabel 2.1 en de kaartbijlagen N3). Hierbij is rekening gehouden dat de bovenste halve meter van de bodem doorgaans meer belast is met verontreinigende stoffen dan de onderliggende bodemlaag.
De volgende uitgesloten locaties en gebieden zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart:
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
De bodemkwaliteitskaart is opgesteld volgens de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten[13]. Voor PFAS-verbindingen is aangesloten bij het Model Beleid toepassen PFAS houdende grond[14] en aanvullende eisen van de gemeenten.
Met uitzondering van de gemeente Voorschoten zijn alle bodemkwaliteitszones vastgesteld voor PFAS-verbindingen. De bodemkwaliteitskaart is vastgesteld voor de stoffen barium (zie ook bijlage 1 met de Begrippen onder het kopje ‘Barium’), cadmium, kobalt, koper, kwik, molybdeen, lood, nikkel, zink, minerale olie en de stofgroepen polychloorbifenylen (PCB) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK). barium (zie bijlage 1 kopje ‘Barium’), cadmium, kobalt, koper, kwik, molybdeen, lood, nikkel, zink, minerale olie en de stofgroepen polychloorbifenylen (PCB) en polycyclische aromatische koolwaterstoffen. Hierbij zijn de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 0,5 meter diepte en de bodemlaag vanaf 0,5 tot en met 2,0 meter diepte onderscheiden.
De (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen3 in de gemeenten zijn ook vastgesteld voor bestrijdingsmiddelen (OCB). Hierbij zijn de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 0,5 meter diepte en de bodemlaag vanaf 0,5 tot en met 2,0 meter diepte en de bodemlaag vanaf 0,5 tot en met 2,0 meter diepte onderscheiden*.
Alle bodemkwaliteitszones zijn vastgesteld voor PFAS-verbindingen. Hierbij zijn de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 0,5 meter diepte en de bodemlaag vanaf 0,5 tot en met 1,0 meter diepte onderscheiden*.
* De onderscheiden dieptelagen voor PFAS-verbindingen hebben geen invloed op de bodemkwaliteitszones voor de andere stoffen.
In tabel 2.1 staat voor de onderscheiden bodemkwaliteitszones en bodemlagen een totaaloverzicht van de voorkomende bodemfunctieklassen, verwachte ontgravingsklassen en toepassingseisen. De bodemkwaliteitszones zijn op basis van de gemiddelde waarden (zie de bijlagen 3 (kolom ‘Gem’)). De kwaliteit is ingedeeld volgens de landelijk vastgestelde klassen voor ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’, ‘Wonen’ en ‘Industrie’. De kleuren in tabel 2.1 komen overeen met de gebruikte kleuren op de bodemfunctieklassen, ontgravings- en toepassingskaart (respectievelijk de kaartbijlagen N2, N4 en N5).
Uit tabel 2.1 blijkt dat volgens het generieke kader van het Besluit het nuttig hergebruik van gebiedseigen licht verontreinigde grond beperkt mogelijk is. In de gemeenten zijn relatief veel gebieden waar alleen schone grond toegepast mag worden; kwaliteitsklasse “Landbouw/natuur”. Hierdoor kan veel ontgraven grond niet worden hergebruikt en moet vervolgens worden afgevoerd naar een erkende verwerker. Het Besluit biedt de gemeenten de mogelijkheid om beleid te formuleren waardoor meer licht verontreinigde grond kan worden hergebruikt dan mogelijk is in het generieke kader van het Besluit zónder dat dit tot risico’s voor het (toekomstig) bodemgebruik leidt. Dit gemeentelijke/regionale beleid is in hoofdstuk 4 van deze nota bodembeheer beschreven.
Tabel 2.1: Totaaloverzicht bodemkwaliteitszones, verwachte ontgravingsklassen, toepassingseisen bij de voorkomende bodemfunctie conform het Besluit bodemkwaliteit en het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie.
- *
- #
De gemiddelde waarden van de PFAS-verbindingen in de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 1 meter diepte zijn lager dan de voorlopige landelijke achtergrondwaarden vastgesteld, maar voor een aantal PFAS-verbindingen boven de bepalingsgrens. Dit leidt mogelijk tot beperkingen bij het toepassen van grond in waterwin - en grondwaterbeschermingsgebieden en in een oppervlaktewaterlichaam.
- $
- $$
- @
De gemeenten verwachten de komende 5 tot 10 jaar dat continu grond (tijdelijk) wordt ontgraven, opgeslagen en toegepast. Een voorbeeld hiervan is het regulier onderhoud aan weg(berm)en, rioleringen, kabels, leidingen, groenvoorzieningen en (vervangende) nieuwbouwprojecten.
Uit de bodemkwaliteitskaarten van de gemeenten blijkt dat het nuttig hergebruik van licht verontreinigde grond uit de gemeenten beperkt wordt (zie hoofdstuk 2, tabel 2.1). In de gemeenten zijn relatief veel gebieden waar alleen schone grond toegepast mag worden; kwaliteitsklasse “Landbouw/natuur”. Hierdoor kan veel ontgraven grond niet worden hergebruikt en moet vervolgens worden afgevoerd naar een erkende verwerker. Ook moet dan grond van elders worden aangekocht en aangevoerd die wel voldoet aan de toepassingseisen; bijvoorbeeld zand uit zandwinputten of grond van een grondbank.
De gemeenten willen invulling geven aan een milieuvriendelijker en efficiënter grondstromenbeleid. Grond vrijkomend uit het ene project willen de gemeenten kunnen hergebruiken in het andere project. Werk met werk maken. Er zijn dan minder onderzoekskosten bij grondverzet en verwerkingskosten bij vrijkomende grond nodig. Er hoeft minder grond te worden aangekocht en ook de transportafstanden worden gereduceerd. De druk op het wegennet en de uitstoot van schadelijke stoffen, zoals stikstof (NOx), fijnstof en CO2 en het gebruik van energie nemen substantieel af.
Het gebiedsspecifieke en regionale grondstromenbeleid bij de toepassingen van grond is nuttig en milieuhygiënisch verantwoord en brengt bij het huidige en het beoogde bodemgebruik geen onacceptabele risico’s met zich mee. Het gemeentelijke grondstromenbeleid is in hoofdstuk 4 onderbouwd en beschreven.
4 UITWERKING VAN HET GRONDSTROMENBELEID
4.1 KWALITEITSDOELSTELLING BIJ HERGEBRUIK/TOEPASSEN VAN GROND
Bij het nuttig toepassen van grond en baggerspecie hanteren de gemeenten het ‘standstill’ principe op het niveau van het bodembeheergebied (zie § 4.2). Het ‘standstill’ principe betekent dat de bodemkwaliteit binnen het bodembeheergebied gelijk moet blijven en op termijn verbetert (zie bijlage 1 onder het kopje ‘Toepassingseis kwaliteit toe te passen grond op of in de bodem (Generiek kader Besluit bodemkwaliteit)’. Als de baggerspecie voldoet aan de toepassingseis van de ontvangende bodem, dan vinden de gemeenten het niet nodig om de kwaliteit van de baggerspecie na ontwatering/rijping nogmaals te bepalen (zie § 4.12). De onderhoudsbaggerspecie mag worden verspreid/toegepast tot ten hoogste 10 kilometer van de plaats van herkomst als er op aangrenzende percelen geen ruimte of verspreidingsmogelijkheden zijn. Gemeentegrensoverschrijdend toepassen/verspreiden van onderhoudsbaggerspecie is dus mogelijk (zie § 4.17.2.1).
Op het niveau van bodembeheergebied is een vermindering van de kwaliteit alleen toelaatbaar:
- –
- –
- –
De Lokale Maximale Waarden voldoen aan de landelijke definitie voor ‘duurzaam geschikt voor het beoogde gebruik’. Er treden met de plaatselijke vermindering van de kwaliteit geen risico’s op voor het (toekomstig) bodemgebruik. Op gebiedsniveau wordt als volgt invulling gegeven aan het ‘standstill’ principe:
- –
- –
Voor grond van buiten het bodembeheergebied (zie § 4.2) gelden bij Lokale Maximale Waarden meestal andere voorwaarden (zie § 4.10).
Naast het gebiedsspecifieke en regionale grondstromenbeleid is in dit hoofdstuk ook algemeen beleid voor het hergebruik en toepassen van grond en het gebruik van de bodemkwaliteitskaarten uitgewerkt.
4.2 UITBREIDING VAN HET BODEMBEHEERGEBIED EN ACCEPTATIE BODEMKWALITEITSKAARTEN ALS BEWIJSMIDDEL BIJ TOEPASSEN GROND
Het generieke kader van het Besluit gaat uit van het ‘eigen’ gemeentelijke grondgebied als bodembeheergebied voor het te voeren beleid bij het toepassen en het tijdelijk opslaan van grond. Om grondstromen tussen gemeenten mogelijk te maken en de bodemkwaliteitskaart van andere gemeenten te gebruiken als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond, moet het (generieke) gemeentelijke bodembeheergebied worden uitgebreid. Deze uitbreiding valt volgens het Besluit in het gebiedsspecifieke kader.
Met deze nota accepteren de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude elkaars bodemkwaliteitskaart[1]. Óók accepteren de gemeenten de volgende bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel bij het toepassen van grond:
- –
Het bodembeheergebied wordt hiermee vastgesteld als zijnde de grondgebieden van de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude. De bodemkwaliteitskaarten van deze gemeenten mogen gebruikt worden als bewijsmiddel van de chemische kwaliteit van de toe te passen, te hergebruiken grond.
De projectgebieden in de gemeente Noordwijk waar recentelijk een bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheernota’s bestuurlijk zijn vastgesteld, zijn integraal weergegeven op de kaarten in deze nota bodembeheer.
4.3 DEFINIËREN LOKALE MAXIMALE WAARDEN
De mogelijkheden voor hergebruik van gebiedseigen grond (zie § 4.2) met de ontgravingskwaliteitsklassen ‘Industrie’ en ‘Wonen’ worden vergroot door gebiedsspecifiek grondstromenbeleid op te stellen. Het beleid staat toe dat in relatief schone gebieden, gebiedseigen grond mag worden toegepast met bijvoorbeeld de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ of ‘Wonen’. Voor deze gebieden worden zogenaamde Lokale Maximale Waarden vastgesteld.
Met het gebiedsspecifieke beleid wordt voorkomen dat de gemeenten en derden onnodig hoge kosten moeten maken voor de afvoer van grond met de kwaliteitsklassen ‘Industrie’ en ‘Wonen’.
Het generieke kader van het Besluit staat deze verslechtering niet toe. Alleen met gebiedsspecifiek beleid mag lokale verslechtering plaatsvinden zónder dat dit tot risico’s voor het (toekomstig) bodemgebruik leidt. In de hierna volgende paragrafen worden de verschillende Lokale Maximale Waarden gedefinieerd.
Tot slot zijn strengere Lokale Maximale Waarden vastgesteld voor het toepassen van grond op terreinen met een gevoelig bodemgebruik en bij het toegestane percentage aan bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest.
De in de hierna volgende paragrafen vastgestelde Lokale Maximale Waarden gelden niet voor grond van buiten het bodembeheergebied én van gebieden waarvan de bodemkwaliteitskaart niet is geaccepteerd als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond (zie ook § 4.2 en § 4.10). Uitzondering hierop vormen de Lokale Maximale Waarden die strenger zijn vastgesteld dan het generieke beleid van het Besluit (zie § 4.3.2 Toepassen grond op onverharde kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en) en het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie in waterwin - en grondwaterbeschermingsgebieden (zie § 4.6 Toepassen PFAS-houdende grond en baggerspecie).
4.3.2 LOKALE MAXIMALE WAARDEN TOEPASSEN GROND OP ONVERHARDE KINDERSPEELPLAATSEN EN MOES-/VOLKSTUIN(COMPLEX)EN (BODEMLAAG 0-0,5 M-MV; LMW1)
In sommige gebieden is het toegestaan om grond met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ toe te passen. De gemeenten stellen daarentegen bij onverharde kinderspeelplaatsen4 en moes-/volkstuin(complex)en strengere eisen als daar grond wordt toegepast. Dit om bij het (toekomstig) bodemgebruik eventuele risico’s uit te sluiten. Binnen de gemeenten moet de grond die wordt toegepast in en op de bodemlaag 0-0,5 m-mv op bestaande onverharde kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en, bijvoorbeeld bij herinrichting of renovatiewerkzaamheden, voldoen aan de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’. Óók moet de toe te passen grond vrij zijn van asbest (zintuiglijk).
De nieuw aan te leggen onverharde speelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en moeten zijn voorzien van een minimaal 0,5 meter dikke deklaag waarvan de kwaliteit voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’.
Met de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000)’ wordt voor lood voldaan aan het aanvullend advies van de GGD GHOR Nederland over lood in de bodem en gezondheid met name van kinderen van 0-6 jaar.
De kwaliteit van de toe te passen grond die voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’ moet worden aangetoond met een partijkeuring (zie § 6.2.1) of een certificaat van een erkende instelling (bijvoorbeeld en grondbank die is erkend voor de BRL protocol 9335-1. Als er aanleiding is dat de grond verdacht is voor verhoogde gehalten met asbest, moet asbest ook in de partijkeuring worden meegenomen (historische gegevens, zintuiglijk en analytisch).
De toe te passen grond op onverharde speelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en moet zintuiglijk vrij zijn van asbest. Ook mag maximaal 5 gewichtsprocent aan bijmenging van bodemvreemd materiaal (chemisch inert, zoals puinbrokjes, stukjes hout, stukjes ijzer, e.d.) en 0,1 volume- of gewichtsprocent aan ander bodemvreemd materiaal (bijvoorbeeld vuilnis, industrieafval, plastic, piepschuim, asfalt, slakken, sintels, grote stukken puin etc.) in de toe te passen grond aanwezig zijn (zie § 4.4).
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98).
4.3.3 LOKALE MAXIMALE WAARDEN (RELATIEF) SCHONE GEBIEDEN MET DE BODEMFUNCTIE ‘INDUSTRIE’ OF ‘WONEN’ (BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW2)
Om de nu relatief beperkte toepassingsmogelijkheden van grond met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ te vergroten, staan de gemeenten toe dat in de (relatief) schone gebieden met de bodemfunctie ‘Industrie’ of ‘Wonen’, grond met de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur’ en ‘Wonen’ mag worden toegepast (zie de kaartbijlagen N6).
De kwaliteitsklasse ‘Wonen’ en ‘Landbouw/natuur’ is gelijk aan of beter dan de generieke Maximale Waarde van het bodemgebruik in deze gebieden (Wonen/Industrie). Hierdoor treden er bij het huidige bodemgebruik geen risico's op.
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
4.3.4 LOKALE MAXIMALE WAARDEN OP AANGEWEZEN INDUSTRIE- EN BEDRIJFSTERREINEN (BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW3)
Om de nu beperkte toepassingsmogelijkheden van grond met de kwaliteitsklassen ‘Wonen’ en ‘Industrie’ te vergroten, staan de gemeenten Kaag en Braassem, Leiden, Noordwijk en Teylingen toe dat in de hieronder aangewezen industrie- en bedrijfsterreinen (waar geen sprake is van bedrijfswoningen), grond met de kwaliteitsklassen ‘Landbouw/natuur’, ‘Wonen’ en ‘Industrie’ mag worden toegepast (LMW3; zie de kaartbijlagen N6):
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
De kwaliteitsklassen ‘Industrie’, ‘Wonen’ en ‘Landbouw/natuur’, zijn gelijk aan of beter dan de generieke Maximale Waarde van het bodemgebruik in deze gebieden (Industrie). Hierdoor treden er bij het huidige bodemgebruik geen risico's op.
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
4.3.5 LOKALE MAXIMALE WAARDEN TOEPASSEN GROND UIT EN TER PLAATSE VAN ONVERHARDE (SPOOR)WEGBERMEN MET DE BODEMFUNCTIE ‘INDUSTRIE’ (BODEMLAAG 0-0,5 M-MV; LMW4)
4.3.5.1 ONDERBOUWING EN DEFINIËRING LOKALE MAXIMALE WAARDEN
Van onverharde (spoor)wegbermen is het bekend dat deze verontreinigd kunnen zijn als gevolg van:
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
De onverharde (spoor)bermen met de bodemfunctie ‘Industrie’, zijn verdacht voor bodemverontreiniging en daarom uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Hierdoor bestaat er voor het toepassen van (spoor)bermgrond in bermen een dubbele onderzoeksinspanning. Van zowel de toe te passen grond als de ontvangende bodem moet met een onderzoek de kwaliteit worden vastgesteld.
Omdat het bekend is dat onverharde bermgrond van drukke (spoor)wegen belast wordt met verontreinigende stoffen, wordt het niet milieuvriendelijk geacht dat bij de (meeste) onverharde bermen wordt uitgegaan van het generieke toetsingskader van het Besluit waarbij de mogelijkheid bestaat dat alleen schone grond mag worden toegepast. De gemeenten vinden het niet milieuvriendelijk dat eventueel toegepaste schonere grond als gevolg van het drukke (spoor)wegverkeer alsnog wordt verontreinigd. De gemeenten vinden het daarom aanvaardbaar om voor de onverharde (spoor)wegbermen die in de bodemfunctie ‘Industrie’ vallen, Lokale Maximale Waarden vast te stellen zonder dat hierbij risico’s optreden.
Voor alle onverharde (spoor)wegbermen in de gemeenten met de bodemfunctie ‘Industrie’ mogen juridisch gezien geen Lokale Maximale Waarden worden opgesteld. Voor deze gebieden is namelijk de kwaliteit van de ontvangende bodem niet bekend . Maar om de nu beperkte toepassingsmogelijkheden van grond met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ en ‘Industrie’ te vergroten, worden de volgende Lokale Maximale Waarden vastgesteld. De gemeenten staan lokale verslechtering toe in de onverharde (spoor)wegbermen met de bodemfunctie ‘Industrie’ met gebiedseigen grond (zie § 4.2) die voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur’, ‘Wonen’ en ‘Industrie’. Door de gemeenten aangewezen wegen zijn:
- –
- –
De Lokale Maximale Waarde voor de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ is gelijk aan de generieke Maximale Waarde van het bodemgebruik van deze onverharde (spoor)wegbermen. Hierdoor treden er bij het bodemgebruik geen risico's op als grond met de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ wordt toegepast.
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
Met onverharde wegbermen wordt bedoeld de strook grond naast de (spoor- of asfalt en asfalt)weg. De strook omvat de bodemlaag tot maximaal 0,5 meter diepte, en heeft gerekend uit de wegverharding een maximale breedte van 10 meter. De onverharde wegberm wordt begrensd door (zie ook figuur B1. in bijlage 1):
- –
- –
- –
- –
Voor wegbermen langs dijkwegen en voor wegbermen gelegen in het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voormalig EHS) geldt voor beide zijden van het wegvak een strook van maximaal 2 meter. Dit in verband met de ecologische functie van de wegbermen. Buiten de aangegeven strook mag in de wegbermen alleen schone grond toegepast worden. Bij wegen langs dijken kan de Keur- en Uitvoeringsregels van Rijnland (Uitvoeringsregel 20 – grondverzet) van toepassing zijn: het is dan niet toegestaan is om in de kern- en of beschermingszone van een kering aanvullingen en of ophogingen met grond of andersoortige materiaal uit te voeren zonder vergunning of conform een erkende maatregel.
4.3.5.2 TOEPASSEN GROND UIT ONVERHARDE BERM VAN DOOR DE GEMEENTEN AANGEWEZEN (SPOOR)WEGEN MET DE BODEMFUNCTIE ‘INDUSTRIE’
Als het voornemen bestaat grond uit een onverharde berm van een door de gemeenten aangewezen (spoor)wegen met de functieklasse ‘Industrie’ toe te passen, gelden de volgende regels:
- –
- –
Door het uitvoeren van historisch onderzoek bij een soort toepassingssituatie én het verplicht uitvoeren van onderzoek naar alle andere toepassingssituaties worden grondstromen die veel plaatsvinden in de praktijk gefaciliteerd en voorkomen dat (sterk) verontreinigde grond op gevoeliger bodemgebruik binnen de gemeenten wordt toegepast.
4.3.6 LOKALE MAXIMALE WAARDEN HERGEBRUIK VAN GROND IN DE BODEMKWALITEITSZONES ‘B1/T1/O1. HISTORISCHE BEBOUWING LEIDEN’, ‘B2. OUDE UITBREIDINGEN LEIDEN’, ‘B3. HISTORISCHE WOONBEBOUWING KAAG EN BRAASSEM, NIEUWKOOP EN ZOETERWOUDE’, ‘VS1 VOOROORLOGSE BEBOUWING VOORSCHOTEN’ EN ‘VS7 OVERIGE BEDRIJFSTERREINEN VOORSCHOTEN’ (BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW5)
De grond uit de bodemkwaliteitszones ‘B1/O1. Historische bebouwing Leiden’, B2. Oude uitbreidingen Leiden’, ‘B3. Historische woonbebouwing Kaag en Braassem, Nieuwkoop en Zoeterwoude’, ‘VS1 Vooroorlogse bebouwing Voorschoten(bovengrond)’ en ‘VS7 Overige bedrijfsterreinen Voorschoten (bovengrond)’ (zie de kaartbijlagen N3) hebben een relatief slechtere bodemkwaliteit dan de andere bodemkwaliteitszones in de gemeenten. In de grond komen relatief vaak sterk verhoogde gehalten met nikkel, zink, PAK en/of lood voor die onderdeel vormen van de diffuse bodemkwaliteit. Ook is de vastgestelde ontgravingskwaliteit in deze bodemkwaliteitszones slechter dan de toepassingseis die voor de grootste delen van de betreffende zones geldt. Er komt hier namelijk grond met kwaliteitsklasse ‘Industrie’ vrij, maar het grootste gedeelte van deze zones betreft bodemfunctie Wonen. Vrijkomende grond kan dus in het generieke beleid niet in de eigen zone worden hergebruikt.
Om het grondverzet binnen deze bodemkwaliteitszones niet onnodig te frustreren staan de gemeenten Leiden, Kaag en Braassem, Nieuwkoop, Voorschoten en Zoeterwoude toe dat grond uit de voornoemde bodemkwaliteitszones onder voorwaarden weer in dezelfde zone mag worden toegepast. Deze voorwaarden zijn:
- –
De grond moet afkomstig zijn uit de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’, B2. Oude uitbreidingen Leiden’, ‘B3. Historische woonbebouwing Kaag en Braassem, Nieuwkoop en Zoeterwoude’, ‘VS1 Vooroorlogse bebouwing Voorschoten(bovengrond)’ en ‘VS7 Overige bedrijfsterreinen Voorschoten (bovengrond)’.
- –
NB. Hergebruik van grond uit de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1. Historische bebouwing Leiden’, ‘VS1 Vooroorlogse bebouwing Voorschoten (bovengrond)’ en ‘VS7 Overige bedrijfsterreinen Voorschoten (bovengrond)’ moet voorafgaand aan het grondverzet worden gekeurd (zie § 4.7).
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
4.3.7 LOKALE MAXIMALE WAARDEN EN TOEPASSEN GROND VAN EN OP (VOORMALIGE) TUINBOUW- EN AKKERBOUWPERCELEN (LMW6 T/M LMW9)
Ter plaatse van (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen5 in de gemeenten is vastgesteld dat in de bodem licht verhoogde gehalten van organochloorbestrijdingsmiddelen voor komen. Deze verhoogde gehalten zorgen ervoor dat de grond in de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ valt. Dit heeft te maken dat bij een aantal individuele organochloorbestrijdingsmiddelen de Maximale Waarde voor de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ gelijk is gesteld aan de ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000)’.
De gemeenten willen de nu beperkte toepassingsmogelijkheden van grond met de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ van en op de (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen vergroten. Voor het duurzame toepassen van grond met organochloorbestrijdingsmiddelen op (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen, zijn vanwege de (toekomstige) wisselteelt de risico's van mens van belang.
In de gemeente Noordwijk is voor een aantal plangebieden gebiedsspecifiek beleid opgesteld[2]. Dit gebiedsspecifiek beleid is in deze nota bodembeheer integraal overgenomen.
4.3.7.2 ONDERBOUWING EN DEFINIËREN LOKALE MAXIMALE WAARDEN OP (VOORMALIGE) BOLLENTEELTPERCELEN GEMEENTE NOORDWIJK: PLANGEBIEDEN OFFEM-ZUID FASE 1 EN FASE 3 (BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW6)
Onderbouwing Lokale Maximale Waarden
In het plangebied Offem-Zuid (fase 1 en 3)[15][16] zorgen organochloorbestrijdingsmiddelen (chloordaan, drins (som 3), β-HCH en heptachloorepoxide) ervoor dat de grond in de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 2 meter diepte, gemiddeld in de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ valt. De kans op het voorkomen van grond die leidt tot een overschrijding van het saneringscriterium (Wet bodembescherming) is dus nihil.
Op basis van de beschikbare gegevens voor chloordaan, drins (som 3), β-HCH en heptachloorepoxide zijn er geen gezondheidsrisico’s te verwachten als grond, waarin licht verhoogde gehalten met deze stoffen voorkomen, in het plangebied Offem -Zuid (fase 1 en 3) wordt hergebruikt. Hieronder wordt dit onderbouwd.
De humaan toxicologische maximale waarde voor chloordaan bedraagt 9 mg/kg ds6. De interventiewaarde voor chloordaan bedraagt 4 mg/kg ds. Het maximaal vastgestelde gehalte van chloordaan in het plangebied Offem-Zuid (fase 1 en 3) bedraagt 0,1606 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico zijn te verwachten door blootstelling aan chloordaan. Het maximaal vastgestelde gehalte van chloordaan ligt dus ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 56) en de interventiewaarde (factor 25).
De interventiewaarde voor de som drins bedraagt 4 mg/kg ds. De humaan toxicologische maximale waarde voor drins bedraagt 21 mg/kg ds[20] (scenario ‘Speelplaats met kinderen’) en 0,2 mg/kg ds[20] (scenario ‘Speelplaats met kinderen’ en scenario ‘Wonen met tuin’ zonder consumptie van zelf geteelde gewassen). De gezondheidsrisico bij drins wordt met name bepaald door de consumptie van zelf geteelde gewassen en de concentratie aldrin.
Het maximaal gehalte van drins is vastgesteld op 0,4305 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Uit de beschikbare analyseresultaten voor deze bodemkwaliteitskaart blijkt dat het maximaal gemeten gehalte van aldrin gelijk is aan 32,5 μg/kg ds, dus 0,0325 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico zijn te verwachten door blootstelling aan aldrin. De gehalten van aldrin hebben geen invloed op de vastgestelde gehalten van drins. Het maximaal vastgestelde gehalte van aldrin ligt ruim onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 6). Daarnaast ligt het maximaal vastgestelde gehalte van drins (0,4305 mg/kg ds; gestandaardiseerd) ver onder de humaan toxicologische maximale waarde -meest gevoelig scenario ‘wonen met tuin’- voor dieldrin (5,5 mg kg ds[20]; factor 13) en die van endrin (13 mg/kg ds[20]; factor 30).
De belangrijkste blootstellingsroutes zijn gewasopname (63%) en inhalatie binnenlucht (21%). De humaan toxicologische maximale waarde voor β-HCH bedraag 0,77 mg/kg ds[20].
Het maximaal vastgestelde gehalte van β-HCH in het plangebied Offem-Zuid (fase 1 en 3) bedraagt 0,0092 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico valt te verwachten door blootstelling aan β-HCH. Het maximaal vastgestelde gehalte van
β-HCH ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 84), de interventiewaarde (1,6 mg/kg ds; factor 174) en de maximale waarde voor de functie Industrie (0,5 mg/kg ds; factor 54).
De belangrijkste blootstellingsroutes zijn gewasopname (79%) en inhalatie binnenlucht (18%). De humaan toxicologische maximale waarde voor heptachloorepoxide bedraagt 7 mg/kg ds7.
Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloorepoxide in het plangebied Offem-Zuid (fase 1 en 3) bedraagt 0,0188 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico valt te verwachten door blootstelling aan heptachloorepoxide. Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloorepoxide ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 372), de interventiewaarde (4 mg/kg ds; factor 213) en ruim onder de maximale waarde voor de functie Industrie (0,1 mg/kg ds; factor 5).
Definiëren Lokale Maximale Waarden
De gemeente Noordwijk wil de nu beperkte toepassingsmogelijkheden van gebiedseigen grond vanaf en binnen het plangebied Offem-Zuid (fase 1 en 3) vergroten. Vanwege het ontbreken van risico’s voor mens, staat de gemeente toe dat gebiedseigen grond die voldoet aan de onderstaande Lokale Maximale Waarden in het plangebied Offem-Zuid (fase 1 en 3) worden hergebruikt (zie tabel 4.1).
Voor de overige stoffen moet worden voldaan aan de generieke toepassingseisen ‘kwaliteitsklasse Wonen’ (zie de kaartbijlage N5).
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
NB. Hoewel gestreefd wordt naar een gesloten grondbalans, kan zich desondanks de situatie voordoen dat grond moet worden aangevoerd van buiten het plangebied Offem -Zuid (fase1 en 3). Grond van buiten het plangebied Offem -Zuid (fase 1 en 3) moet voldoen aan de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ (toepassingseis generiek kader van het Besluit (zie de kaartbijlagen N5). De kwaliteit moet zijn aangetoond door een partijkeuring (zie § 6.2.1), een geaccepteerde bodemkwaliteitskaart (zie § 4.2) en/of een indicatief onderzoek als de grond afkomstig is van een (voormalig) tuinbouw- en akkerbouwperceel (zie § 4.3.7.7 en § 6.2.1).
Tabel 4.1: Lokale Maximale Waarden plangebied Offem -Zuid (fase 1 en 3)
(in mg/kg ds voor standaardbodem: 25% lutum en 10% organisch stof) |
||||||
Interventiewaarde drins mits Aldrin <0,2 mg/kg ds@ |
||||||
- *
- **
- @
4.3.7.3 ONDERBOUWING EN DEFINIËREN LOKALE MAXIMALE WAARDEN OP (VOORMALIGE) BOLLENTEELTPERCELEN GEMEENTE NOORDWIJK: PLANGEBIED OFFEM-ZUID FASE 2 (BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW7)
Onderbouwing Lokale Maximale Waarden
In het plangebied Offem-Zuid (fase 2)[17] zorgen organochloorbestrijdingsmiddelen (chloordaan, drins, β-HCH, heptachloor en heptachloorepoxide) ervoor dat de grond in de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 2 meter diepte, gemiddeld in de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ valt. De kans op het voorkomen van grond die leidt tot een overschrijding van het saneringscriterium (Wet bodembescherming) is dus nihil.
Op basis van de beschikbare gegevens voor chloordaan, drins , β-HCH, heptachloor en heptachloorepoxide zijn er geen gezondheidsrisico’s te verwachten als grond, waarin licht verhoogde gehalten met deze stoffen voorkomen, in het plangebied Offem -Zuid (fase 2) wordt hergebruikt. Hieronder wordt dit onderbouwd.
De humaan toxicologische maximale waarde voor chloordaan bedraagt 9 mg/kg ds8. De interventiewaarde voor chloordaan bedraagt 4 mg/kg ds. Het maximaal vastgestelde gehalte van chloordaan in het plangebied Offem-Zuid (fase 2) bedraagt 0,825 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico zijn te verwachten door blootstelling aan chloordaan. Het maximaal vastgestelde gehalte van chloordaan ligt dus ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 11) en de interventiewaarde (factor 5).
De interventiewaarde voor de som drins bedraagt 4 mg/kg ds. De humaan toxicologische maximale waarde voor som drins bedraagt 21 mg/kg ds[20] (scenario ‘Speelplaats met kinderen’) en 0,2 mg/kg ds[20] (scenario ‘Speelplaats met kinderen’ en scenario ‘Wonen met tuin’ zonder consumptie van zelf geteelde gewassen). De gezondheidsrisico bij som drins wordt met name bepaald door de consumptie van zelf geteelde gewassen én de concentratie aldrin.
Het maximaal gehalte van drins is vastgesteld op 0,382 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Uit de beschikbare analyseresultaten voor deze bodemkwaliteitskaart blijkt dat het maximaal gemeten gehalte van aldrin gelijk is aan 11,5 μg/kg ds, dus 0,0115 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico zijn te verwachten door blootstelling aan aldrin. De gehalten van aldrin hebben geen invloed op de vastgestelde gehalten van drins. Het maximaal vastgestelde gehalte van aldrin ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 17) en de interventiewaarde (factor 10). Daarnaast ligt het maximaal vastgestelde gehalte van drins (0,382 mg/kg ds; gestandaardiseerd) ver onder de humaan toxicologische maximale waarde -meest gevoelig scenario ‘wonen met tuin’- voor dieldrin (5,5 mg kg ds[20]; factor 14) en die van endrin (13 mg/kg ds[20]; factor 34).
De belangrijkste blootstellingsroutes zijn gewasopname (63%) en inhalatie binnenlucht (21%). De humaan toxicologische maximale waarde voor β-HCH bedraag 0,77 mg/kg ds[20].
Het maximaal vastgestelde gehalte van β-HCH in het plangebied Offem-Zuid (fase 2) bedraagt 0,009 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico valt te verwachten door blootstelling aan β-HCH. Het maximaal vastgestelde gehalte van β-HCH ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 85), de interventiewaarde (1,6 mg/kg ds; factor 177) en de maximale waarde voor de functie Industrie (0,5 mg/kg ds; factor 55).
De belangrijkste blootstellingsroutes zijn gewasopname (60%) en inhalatie binnenlucht (34%). De humaan toxicologische maximale waarde voor heptachloor bedraagt 7 mg/kg ds9.
Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloor in het plangebied Offem-Zuid (fase 2) bedraagt 0,0085 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico valt te verwachten door blootstelling aan heptachloor. Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloor ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 823), de interventiewaarde (4 mg/kg ds; factor 470) en ruim onder de maximale waarde voor de functie Industrie (0,1 mg/kg ds; factor 11).
De belangrijkste blootstellingsroutes zijn gewasopname (79%) en inhalatie binnenlucht (18%). De humaan toxicologische maximale waarde voor heptachloorepoxide bedraagt 2 mg/kg ds15.
Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloorepoxide in het plangebied Offem-Zuid (fase 2) bedraagt 0,0525 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico valt te verwachten door blootstelling aan heptachloorepoxide. Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloorepoxide ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 38), de interventiewaarde (4 mg/kg ds; factor 76) en ruim onder de maximale waarde voor de functie Industrie (0,1 mg/kg ds; factor 2).
Definiëren Lokale Maximale Waarden
De gemeente Noordwijk wil de nu beperkte toepassingsmogelijkheden van gebiedseigen grond vanaf en binnen het plangebied Offem-Zuid (fase 2) vergroten. Vanwege het ontbreken van risico’s voor mens, staat de gemeente toe dat gebiedseigen grond die voldoet aan de onderstaande Lokale Maximale Waarden in het plangebied Offem-Zuid (fase 2) worden hergebruikt (zie tabel 4.2 en de kaartbijlagen N6).
Voor de overige stoffen moet worden voldaan aan de generieke toepassingseisen ‘kwaliteitsklasse Wonen’ (zie de kaartbijlagen N5).
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
NB. Hoewel gestreefd wordt naar een gesloten grondbalans, kan zich desondanks de situatie voordoen dat grond moet worden aangevoerd van buiten het plangebied Offem -Zuid (fase2). Grond van buiten het plangebied Offem -Zuid (fase 2) moet voldoen aan de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ (toepassingseis generiek kader van het Besluit (zie de kaartbijlagen N5). De kwaliteit moet zijn aangetoond door een partijkeuring (zie § 6.2.1), een geaccepteerde bodemkwaliteitskaart (zie § 4.2) en/of een indicatief onderzoek als de grond afkomstig is van een (voormalig) tuinbouw- en akkerbouwperceel (zie § 4.3.7.7 en § 6.2.1).
Tabel 4.2: Lokale Maximale Waarden plangebied Offem -Zuid (fase 2)
(in mg/kg ds voor standaardbodem: 25% lutum en 10% organisch stof) |
||||||
Interventiewaarde drins mits Aldrin |
||||||
- *
- **
- @
4.3.7.4 ONDERBOUWING EN DEFINIËREN LOKALE MAXIMALE WAARDEN OP (VOORMALIGE) BOLLENTEELTPERCELEN GEMEENTE NOORDWIJK: PLANGEBIED BRONSGEEST (BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW8)
Onderbouwing Lokale Maximale Waarden
In het plangebied Bronsgeest[18] zorgen organochloorbestrijdingsmiddelen (chloordaan en heptachloorepoxide) ervoor dat de grond in de bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 2 meter diepte, gemiddeld in de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ valt. De kans op het voorkomen van grond die leidt tot een overschrijding van het saneringscriterium (Wet bodembescherming) is dus nihil.
Op basis van de beschikbare gegevens voor chloordaan en heptachloorepoxide zijn er geen gezondheidsrisico’s te verwachten als grond, waarin licht verhoogde gehalten met deze stoffen voorkomen, in het plangebied Bronsgeest wordt hergebruikt. Hieronder wordt dit onderbouwd.
De humaan toxicologische maximale waarde voor chloordaan bedraagt 9 mg/kg ds10. De interventiewaarde voor chloordaan bedraagt 4 mg/kg ds. De maximale waarde voor de functie Industrie voor chloordaan bedraagt 0,1 mg/kg ds. Het maximaal vastgestelde gehalte van chloordaan in het plangebied Bronsgeest bedraagt 0,0212 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico zijn te verwachten door blootstelling aan chloordaan. Het maximaal vastgestelde gehalte van chloordaan ligt dus ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 425), de interventiewaarde (factor 189) én ruim onder de maximale waarde voor de functie Industrie (factor 5).
De belangrijkste blootstellingsroutes zijn gewasopname (79%) en inhalatie binnenlucht (18%). De humaan toxicologische maximale waarde voor heptachloorepoxide bedraagt 2 mg/kg ds. De interventiewaarde voor heptachloorepoxide bedraagt 4 mg/kg ds. De maximale waarde voor de functie Industrie voor heptachloorepoxide bedraagt 0,1 mg/kg ds. Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloorepoxide in het plangebied Bronsgeest bedraagt 0,0119 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico valt te verwachten door blootstelling aan heptachloorepoxide. Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloorepoxide ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 168), de interventiewaarde (factor 336) en ruim onder de maximale waarde voor de functie Industrie (factor 8).
Definiëren Lokale Maximale Waarden
De gemeente Noordwijk wil de nu beperkte toepassingsmogelijkheden van gebiedseigen grond vanaf en binnen het plangebied Bronsgeest vergroten. Vanwege het ontbreken van risico’s voor mens, staat de gemeente toe dat gebiedseigen grond die voldoet aan de onderstaande Lokale Maximale Waarden in het plangebied Bronsgeest worden hergebruikt (zie tabel 4.3 en de kaartbijlagen N6).
Voor de overige stoffen moet worden voldaan aan de generieke toepassingseisen ‘kwaliteitsklasse Wonen’ (zie de kaartbijlagen N5).
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
NB. Hoewel gestreefd wordt naar een gesloten grondbalans, kan zich desondanks de situatie voordoen dat grond moet worden aangevoerd van buiten het plangebied Bronsgeest. Grond van buiten het plangebied Bronsgeest moet voldoen aan de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ (toepassingseis generiek kader van het Besluit (zie de kaartbijlagen N5). De kwaliteit moet zijn aangetoond door een partijkeuring (zie § 6.2.1), een geaccepteerde bodemkwaliteitskaart (zie § 4.2) en/of een indicatief onderzoek als de grond afkomstig is van een (voormalig) tuinbouw- en akkerbouwperceel (zie § 4.3.7.7 en § 6.2.1).
4.3.7.5 ONDERBOUWING EN DEFINIËREN LOKALE MAXIMALE WAARDEN OP OVERIGE (VOORMALIGE) TUINBOUW- EN AKKERBOUWPERCELEN (BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW9)
Onderbouwing en definiëren Lokale Maximale Waarden
Ter plaatse van de overige (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen in de gemeenten (percelen die onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitszones “B10/T10/O10. (Voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen gemeenten Hillegom, Lisse, Noordwijk, Oegstgeest en Teylingen” en “B11/T11/O11. (Voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen gemeenten Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Nieuwkoop en Zoeterwoude” is vastgesteld dat in de bodemlaag 0-0,5 m-mv licht verhoogde gehalten van meerdere individuele organochloorbestrijdingsmiddelen voor komen. Deze licht verhoogde gehalten zorgen ervoor dat de grond in de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ valt.
De Lokale Maximale Waarden zijn gebaseerd op de maximale gehalten in de dataset van de bodemkwaliteitskaart en de verschillende toetsnormen. Hierbij wordt ten opzichte van het maximale gehalte de meest streng mogelijke toetsnorm gebruikt zonder dat dat resulteert in onaanvaardbare risico’s voor het bodemgebruik.
Op basis van de beschikbare gegevens voor α-endosulfaan, chloordaan, drins, α-HCH, β-HCH, heptachloor en heptachloorepoxide zijn er geen gezondheidsrisico’s te verwachten als grond van (vml) tuinbouw- en akkerbouwpercelen, waarin licht verhoogde gehalten met deze stoffen voorkomen, weer op percelen van tuinbouw- en akkerbouwpercelen wordt hergebruikt. Hieronder wordt dit onderbouwd en in tabel 4.4 weergegeven.
De humaan toxicologische maximale waarde voor α-endosulfaan bedraagt 1.70011. De interventiewaarde voor α-endosulfaan bedraagt 4 mg/kg ds. Het maximaal vastgestelde gehalte van chloordaan bedraagt 1,8438 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico zijn te verwachten door blootstelling aan chloordaan. Het maximaal vastgestelde gehalte van chloordaan ligt dus ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 922) en de interventiewaarde (factor 2).
De humaan toxicologische maximale waarde voor chloordaan bedraagt 9 mg/kg ds12. De interventiewaarde voor chloordaan bedraagt 4 mg/kg ds. Het maximaal vastgestelde gehalte van chloordaan bedraagt 0,634 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico zijn te verwachten door blootstelling aan chloordaan. Het maximaal vastgestelde gehalte van chloordaan ligt dus ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 14) en de interventiewaarde (factor 6).
De interventiewaarde voor de som drins bedraagt 4 mg/kg ds. De humaan toxicologische maximale waarde voor som drins bedraagt 21 mg/kg ds[20] (scenario ‘Speelplaats met kinderen’ en scenario ‘Wonen met tuin’ zonder consumptie van zelf geteelde gewassen) en 0,2 mg/kg ds[20] (scenario ‘Wonen met tuin’ waarbij ook 10% consumptie van zelf geteelde gewassen plaatsvindt). De gezondheidsrisico bij som drins wordt met name bepaald door de consumptie van zelf geteelde gewassen én de concentratie aldrin.
Het maximaal gehalte van drins is vastgesteld op 2,0707 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Uit de beschikbare analyseresultaten voor deze bodemkwaliteitskaart blijkt dat het maximaal gemeten gehalte van aldrin gelijk is aan 7 μg/kg ds, dus 0,007 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico zijn te verwachten door blootstelling aan aldrin. De gehalten van aldrin hebben geen invloed op de vastgestelde gehalten van drins. Het maximaal vastgestelde gehalte van aldrin ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 10) en de interventiewaarde (factor 2). Daarnaast ligt het maximaal vastgestelde gehalte van drins (2,0703 mg/kg ds; gestandaardiseerd) ver onder de humaan toxicologische maximale waarde -meest gevoelig scenario ‘wonen met tuin’- voor dieldrin (5,5 mg kg ds[20]; factor 2,5) en die van endrin (13 mg/kg ds[20]; factor 6).
De humaan toxicologische maximale waarde voor α-HCH bedraag 20 mg/kg ds[20].
Het maximaal vastgestelde gehalte van α-HCH in de gemeenten bedraagt 0,0065 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico valt te verwachten door blootstelling aan α-HCH. Het maximaal vastgestelde gehalte van α-HCH ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 3.075), de interventiewaarde (17 mg/kg ds; factor 2.154) en de maximale waarde voor de functie Industrie (0,5 mg/kg ds; factor 77).
De belangrijkste blootstellingsroutes zijn gewasopname (63%) en inhalatie binnenlucht (21%). De humaan toxicologische maximale waarde voor β-HCH bedraag 0,77 mg/kg ds[20].
Het maximaal vastgestelde gehalte van β-HCH in de gemeenten bedraagt 0,011 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico valt te verwachten door blootstelling aan β-HCH. Het maximaal vastgestelde gehalte van β-HCH ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 70), de interventiewaarde (1,6 mg/kg ds; factor 145) en de maximale waarde voor de functie Industrie (0,5 mg/kg ds; factor 45).
De belangrijkste blootstellingsroutes zijn gewasopname (60%) en inhalatie binnenlucht (34%). De humaan toxicologische maximale waarde voor heptachloor bedraagt 7 mg/kg ds13.
Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloor in de gemeenten bedraagt 0,0047 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico valt te verwachten door blootstelling aan heptachloor. Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloor ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 1.489), de interventiewaarde (4 mg/kg ds; factor 851) en ruim onder de maximale waarde voor de functie Industrie (0,1 mg/kg ds; factor 21).
De belangrijkste blootstellingsroutes zijn gewasopname (79%) en inhalatie binnenlucht (18%). De humaan toxicologische maximale waarde voor heptachloorepoxide bedraagt 2 mg/kg ds15.
Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloorepoxide in de gemeenten bedraagt 0,0721 mg/kg ds (gestandaardiseerd). Dit betekent dat er geen gezondheidsrisico valt te verwachten door blootstelling aan heptachloorepoxide. Het maximaal vastgestelde gehalte van heptachloorepoxide ligt ver onder de humaan toxicologische maximale waarde (factor 28), de interventiewaarde (4 mg/kg ds; factor 55) en ruim onder de maximale waarde voor de functie Industrie (0,1 mg/kg ds; factor 1,5).
Tabel 4.4: Lokale Maximale Waarden ( vml ) tuinbouw- en akkerbouwpercelen (percelen die onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitszones “B10/T10/O10. (Voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen gemeenten Hillegom, Lisse, Noordwijk, Oegstgeest en Teylingen” en “B11/T11/O11. (Voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen gemeenten Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Nieuwkoop en Zoeterwoude”
(in mg/kg ds voor standaardbodem: 25% lutum en 10% organisch stof) |
||||||
Interventiewaarde drins mits Aldrin |
||||||
(in mg/kg ds voor standaardbodem: 25% lutum en 10% organisch stof) |
||||||
- *
- **
- #
- @
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
4.3.7.6 ONDERBOUWING EN DEFINIËREN LOKALE MAXIMALE WAARDEN GEMEENTE TEYLINGEN: PLANGEBIED NIEUW BOEKHORST IN VOORHOUT (BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW9)
Voor het plangebied Nieuw Boekhorst in Voorhout (gemeente Teylingen) is op basis van recente bodemonderzoeken de bodemkwaliteit geanalyseerd.
Uit het historische onderzoek blijkt, dat het gebied deels verdacht is op gehoogde gehalten aan organochloorbestrijdingsmiddelen (kassengebied). Het andere deel van het plangebied is niet verdacht op deze stofgroep (alleen in gebruikt geweest als weiland).
Uit de analyseresultaten van de bodemonderzoeken blijkt, dat de bodemkwaliteit in het gehele plangebied (in de boven- én ondergrond) in de klasse ‘Industrie’ valt als gevolg van de gemeten gehalten aan één of meer individuele organochloorbestrijdingsmiddelen. Op basis van zware metalen, PAK, PCB en minerale olie valt de grond in de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ of ‘Landbouw/natuur’. Het gehele plangebied blijkt, ondanks de gebiedshistorie, belast te zijn met organochloorbestrijdingsmiddelen. Op basis van dat gegeven kan het gehele plangebied als onderdeel van de bodemkwaliteitszone (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen worden beschouwd: B10/T10/O10. (Voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen gemeenten Hillegom, Lisse, Noordwijk, Oegstgeest en Teylingen.
Bij hergebruik van grond ter plaatse van het plangebied Nieuw Boekhorst mag daarom gebruik gemaakt worden van de Lokale Maximale Waarden voor organochloorbestrijdingsmiddelen die zijn gedefinieerd voor (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen (bodemlaag 0-2 m-mv; LMW9), zie § 4.3.7.5). Dat betekent dat de grond in het hele plangebied hergebruikt mag worden. Ook grond van andere (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen uit de gemeenten binnen het beheergebied mag in het plangebied Nieuw Boekhorst worden toegepast, omdat dit ook grond is die in de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ valt, alleen door de licht verhoogde aan organochloorbestrijdingsmiddelen.
Grond die komt van andere percelen/ gebieden binnen het beheergebied moet voldoen aan de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ of ‘Landbouw/natuur’.
4.3.7.7 UITWERKING GEBIEDSSPECIFIEK BELEID: TOEPASSEN GROND VAN ÉN OP (VOORMALIGE) TUINBOUW- EN AKKERBOUWPERCELEN
Met de gedefinieerde Lokale Maximale Waarden (LMW6 t/m LMW8) is het grondverzet binnen de plangebieden in de gemeente Noordwijk zonder voorafgaand bodemonderzoek of partijkeuring mogelijk. Wordt grond van deze plangebieden niet in hetzelfde plangebied hergebruikt of wordt grond van andere (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen hergebruikt geldt het onderstaande beleid:
De uitwerking van het gebiedsspecifiek beleid op de (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen is als volgt:
- –
Als grond van de bodemlaag 0-2 m-mv van een (voormalig) tuinbouw- of akkerbouwperceel weer op een (voormalig) tuinbouw- of akkerbouwperceel wordt toegepast, moet de grond voorafgaand aan het ontgraven altijd indicatief onderzocht worden op organochloorbestrijdingsmiddelen én op alle andere op het (voormalig) tuinbouw- of akkerbouwperceel gebruikte bestrijdingsmiddelen (zie § 6.2.1). Afhankelijk van de onderzoeksresultaten kan de grond als volgt worden toegepast:
- •
De organochloorbestrijdingsmiddelen moeten voldoen aan de Lokale Maximale Waarden zoals die in § 4.3.7.5 (tabel 4.4) zijn weergegeven. Als een individueel bestrijdingsmiddel niet in tabel 4.4 is benoemd moet deze voldoen aan de landelijke achtergrondwaarde (AW2000), of de interventiewaarde Wet bodembescherming als er geen landelijke achtergrondwaarde (AW2000) is, dan wel de humaan toxicologische waarde als er geen interventiewaarde Wet bodembescherming of landelijke achtergrondwaarde (AW2000) bekend zijn.
- •
- •
- –
Als grond van de bodemlaag 0-2 m-mv van een (voormalige) tuinbouw- of akkerbouwperceel niet op een (voormalig) tuinbouw- of akkerbouwperceel wordt toegepast, moet de grond voorafgaand aan de toepassing altijd gekeurd worden op organochloorbestrijdingsmiddelen én op alle andere op het (voormalig) tuinbouw- of akkerbouwperceel gebruikte bestrijdingsmiddelen (zie § 6.2.1). Afhankelijk van de keuringsresultaten kan de grond worden toegepast.
4.3.8 LOKALE MAXIMALE WAARDEN HERGEBRUIK VAN GROND IN DE GEBIEDEN MET TOEMAAKDEK (GEMEENTEN KAAG EN BRAASSEM, LEIDEN, LEIDERDORP, LISSE, NIEUWKOOP, TEYLINGEN, VOORSCHOTEN EN ZOETERWOUDE; BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW10)
De gemeenten Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Teylingen en Zoeterwoude hebben in 2014-2015 Lokale Maximale Waarden vastgesteld voor het toemaakdek14 in het landelijk gebied [2]. In bijlage 1 is voor het begrip toemaakdek een nadere toelichting gegeven. Dit beleid wordt voortgezet. De gemeente Voorschoten sluit aan bij dit beleid.
In de bodemkwaliteitszone ‘B8/T8/O8. Buitengebied met toemaakdek’ overschrijden de gemiddelde waarden van een aantal stoffen de landelijke achtergrondwaarde (AW2000). Daardoor wordt de grond geclassificeerd in de ontgravingsklasse ‘Wonen’. Het landelijk gebied valt in de bodemfunctieklasse ‘Landbouw/natuur’. Hierdoor kan met de generieke regels van het Besluit alleen grond worden toegepast met de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur’. De toepassingseis in de bodemkwaliteitszone ‘B8. Buitengebied met toemaakdek’ is dus strenger dan de ontgravingskwaliteit. Gevolg is dat gebiedseigen grond niet kan worden hergebruikt. Om gebiedseigen grond te kunnen hergebruiken hebben de gemeenten Lokale Maximale Waarden gedefinieerd (zie tabel 4.5). De Lokale Maximale Waarden zijn gebaseerd op de 95-percentielewaarde van de bodemkwaliteitszone voor het toemaakdekgebied uit 2014 [2]. Uit de bodembeheer-nota’s [2] van de gemeenten blijkt het volgende:
“De 95-percentiel overschrijdt bij onze gegevens voor geen van de parameters de Interventiewaarde uit de Wet bodembescherming. De kans op het aantreffen van ernstige gevallen van bodemverontreiniging in het buitengebied, veroorzaakt door toemaak, is dus erg klein.
Een groot deel van deze gebieden is van oudsher in gebruik als agrarisch gebied, de bekende veenweiden. Van historische verontreiniging is bekend dat deze een ander risicoprofiel kan hebben dan recenter ontstane bodemverontreiniging. Zo is van bijvoorbeeld lood, door een mate van binding aan het bodemmateriaal, de biobeschikbaarheid in werkelijkheid vaak lager dan standaard wordt aangenomen. De modellen voor risicoberekening (‘worst case’) kunnen daardoor soms een negatiever resultaat opleveren dan in werkelijkheid aanwezig is. Dit sluit aan bij het beeld dat het gebruik van deze gebieden voor agrarische doeleinden, zoals beweiding, in de praktijk niet tot problemen heeft geleid.
Omdat de verwachting bestaat dat de historische verontreiniging eigenlijk geen bezwaar is om die grond binnen het gebied her te gebruiken, is gebiedsspecifiek beleid opgesteld voor uitwisseling van grond binnen het toemaakgebied.
Ten aanzien van grondverzet in het toemaakgebied gelden de volgende gebiedsspecifieke regels.:
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
Uit een risico-analyse blijkt dat er aan het toestaan van deze verhoogde gehalten geen risico’s ten aanzien van het geplande gebruik (agrarisch en extensieve recreatie) verbonden zijn.”
De voornoemde risico-analyse is opgenomen in bijlage 4A.
Het gebiedsspecifiek beleid heeft betrekking op de bodemlaag 0-2 m-mv. Daarin bevindt zich het toemaakdek. Voorwaarde om gebruik te mogen maken van het gebiedsspecifieke beleid is dat aangetoond wordt dat in de bodemlaag waar de grond wordt toegepast, zintuiglijk sprake is van een toemaakdek.
Het toemaakdek bestaat uit historisch opgebracht stadsvuil van uiteenlopende soort dat is vermengd met zand. Toemaakdek is in het algemeen te herkennen aan diverse bijmengingen (puin, scherven, stukjes ijzer, pijpenkoppen) en verkleuringen in de bovenste laag van het zandpakket.
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
Tabel 4.5: Lokale Maximale Waarden toemaakdek landelijk gebied
4.3.9 LOKALE MAXIMALE WAARDEN BRAASSEMERLAND (GEMEENTE KAAG EN BRAASSEM; BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW11)
De gemeente Kaag en Braassem heeft in 2014 Lokale Maximale Waarden vastgesteld voor het gebied Braassemerland[2]. Dit beleid wordt voortgezet met uitzondering voor PCB. Het beleid voor PCB vervalt vanwege een tussentijdse bijstelling van toetsingsnormen in de Regeling.
Uit de bodembeheernota[2] van de gemeente blijkt het volgende:
“ Braassemerland is door het college van B&W ingedeeld in de bodemfunctie ‘Wonen’.
Uit de berekeningen van de destijds opgestelde bodemkwaliteitskaart blijkt dat de bodem in het gebied gemiddeld voldoet aan de kwaliteitsklasse Wonen. Een deel echter niet. Dat betreft zowel percelen die schoner zijn, als percelen waarvan de grond voor met name de parameters koper, lood, zink en PCB hogere gehalten hebben. In beide gevallen vormt het generieke beleid uit het Bbk voor grondverzet een obstakel. Enerzijds omdat dan grond van de klasse Wonen niet op een schoner perceel mag worden toegepast, anderzijds omdat binnen Braassemerland vrijkomende grond met parameters boven de klassegrens Wonen niet in de eigen zone mag worden toegepast.
Ten aanzien van grondverzet gelden binnen de het gebied Braassemerland de volgende gebiedsspecifieke regels.
- –
- –
- –
- –
- –
De LMW voor het gebied Braassemerland zijn gelijkgesteld aan de bodemkwaliteitsklasse Wonen uit de Regeling, behalve voor de parameters koper, lood, zink en PCB, waarvoor de 95-percentielwaarden gelden uit de destijds opgestelde bodemkwaliteitskaart[2].
Uit een risico-analyse blijkt dat er aan het toestaan van deze verhoogde gehalten geen risico’s ten aanzien van het geplande gebruik (wonen met tuin, plaatsen waar kinderen spelen) verbonden zijn.”
De voornoemde risico-analyse is opgenomen in bijlage 4B. Daarbij kan worden gesteld dat voor de andere parameters dan koper, lood en zink de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ gelijk is aan de generieke Maximale Waarde van het bodemgebruik in dit gebied (Wonen). Hierdoor treden er bij het huidige en toekomstige bodemgebruik geen risico's op.
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
4.3.10 LOKALE MAXIMALE WAARDEN NIEUW-RHIJNGEEST (GEMEENTE OEGSTGEEST; BODEMLAAG 0-2 M-MV; LMW12)
De gemeente Oegstgeest heeft in 2014 Lokale Maximale Waarden vastgesteld voor het gebied Nieuw Rhijngeest[2]. Dit beleid wordt voortgezet.
Uit de bodembeheernota[2] van de gemeente blijkt het volgende:
“Nieuw-Rhijngeest is door het college van B&W ingedeeld in de bodemfunctie ‘Wonen’.
Uit de destijds opgestelde bodemkwaliteitskaart blijkt dat de bovengrond (0,0-0,0 m –mv) in het gebied Nieuw-Rhijngeest op basis van gemiddelde gehalten ingedeeld kan worden als bodemkwaliteitsklasse Industrie. De ondergrond (0,5-2,0 m –mv) wordt op basis van het gemiddelde gehalte getypeerd als Wonen. De bestrijdingsmiddelen groep ‘ drins ’ en met name dieldrin is daarvoor bepalend. De 95-percentielwaarden overschrijden voor geen van de parameters de interventiewaarden uit de Wet bodembescherming.
Ten aanzien van grondverzet gelden binnen het gebied Nieuw-Rhijngeest de volgende gebiedsspecifieke regels.
- –
- –
- –
- –
- –
De LMW voor het gebied Nieuw-Rhijngeest zijn gelijkgesteld aan de bodemkwaliteitsklasse Wonen uit de Regeling, behalve voor de parameter drins , waarvoor de P95 uit bodemkwaliteitskaart[2] geldt.
Uit een risico-analyse blijkt dat er aan het toestaan van deze verhoogde gehalten geen risico’s ten aanzien van het geplande gebruik (wonen met tuin, plaatsen waar kinderen spelen) verbonden zijn.”
De voornoemde risico-analyse is opgenomen in bijlage 4C. Daarbij kan worden gesteld dat voor de andere parameters dan drins de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ gelijk is aan de generieke Maximale Waarde van het bodemgebruik in dit gebied (Wonen). Hierdoor treden er bij het huidige en toekomstige bodemgebruik geen risico's op.
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
4.3.11 LOKALE MAXIMALE WAARDEN TIJDELIJKE OPSLAG (LMW13)
In het generieke kader van het Besluit moet bij de tijdelijke opslag van grond (langer dan 6 maanden en maximaal 3 jaar) de ontgravingskwaliteit van de grond gelijk zijn aan of beter zijn dan de bodemkwaliteitsklasse van de (tijdelijk) ontvangende bodem (zie de onderbouwing van de bodemkwaliteitskaart in bijlage C1). Deze voorwaarde past goed binnen de uitgangspunten van het landelijk geldende generieke toepassingskader, en dus wanneer
- –
- –
- –
In sommige bodemkwaliteitszones van bodemlaag vanaf het maaiveld tot en met 0,5 meter diepte leidt dit met gebiedseigen grond tot knelpunten. In sommige gebieden kan zich bijvoorbeeld de situatie voordoen dat op een bepaalde locatie, waar de ontvangende bodem de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000)’ heeft, wel partijen grond van de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ of ‘Wonen’ mag worden toegepast, maar dat dezelfde partij grond daar niet tijdelijk mag worden opgeslagen. Dat staat haaks op de definitie van tijdelijke opslag die in het Besluit is opgenomen: "De tijdelijke toepassing van grond/baggerspecie voorafgaand aan de definitieve nuttige toepassing."
Daarom passen de gemeenten de regels aan voor de tijdelijke opslag van grond voorafgaand aan de definitieve toepassing. Een partij grond uit de gemeenten mag, voorafgaand aan de definitieve toepassing, tijdelijk worden opgeslagen als de kwaliteit van de grond voldoet aan de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse (zie de onderbouwing van de bodemkwaliteitskaart in bijlage C1) óf de vastgestelde Lokale Maximale Waarden, gebiedsspecifieke toepassingseisen (zie § 4.3).
De kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98).
Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
4.3.12 GRONDVERZET IN EN UIT HET DUINGEBIED (UITGESLOTEN BODEMKWALITEITSKAART VOOR PFAS; GEMEENTE NOORDWIJK, BODEMLAAG 0-1 M-MV)
De bodemlaag 0-1 m-mv van een deel van het duingebied is uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart omdat deze verdacht is voor PFAS-verbindingen als gevolg van een effect dat wordt omschreven als ‘Global Sea Spray’.
Om meer grondverzet mogelijk te maken zonder dat dit tot risico’s leidt bij (toekomstig) bodemgebruik wordt het volgende beleid geformuleerd:
Zand dat vrijkomt binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering mag na overleg met en goedkeuring van het Hoogheemraadschap van Rijnland weer binnen dit gebied worden toegepast, met uitzondering van locaties met de functie wonen met tuin. Op deze manier blijft het zand onderdeel uitmaken van de waterkering.
Als het voornemen bestaat vrijgekomen zand binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering op een locatie met de functie wonen met tuin óf buiten de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering te hergebruiken, moet de kwaliteit in het duinzand worden aangetoond met een partijkeuring voor PFAS-verbindingen.
De verplichting dat voorafgaand aan het werk een historisch onderzoek moet worden uitgevoerd (zie § 6.1) blijft gelden.
4.4 TOEPASSEN VAN GROND OF BAGGERSPECIE MET BODEMVREEMD MATERIAAL (STEENACHTIGE MATERIALEN, HOUT, PLASTC, IJZER ETC.)
Het Besluit stelt dat een partij grond of baggerspecie maximaal 20 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal mag bevatten. In de bodem van de gemeenten wordt lang niet altijd 20 gewichtsprocent bodemvreemde materiaal aangetroffen. Ook gaat de omschrijving ‘gewichtspercentage’ niet op voor lichte bodemvreemde materialen zoals plastic of piepschuim. Daarom hanteren de gemeenten het onderstaande beleid voor bijmenging van bodemvreemd materiaal:
- –
Bij het aanleveren van historische gegevens (zie § 6.1) voorafgaand aan het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond of baggerspecie moet aandacht besteed worden aan het voor komen van bodemvreemd materiaal in de grond. Tijdens de grondwerkzaamheden moet een visuele controle plaatsvinden of de grond mogelijk verontreinigd is met bodemvreemde bijmengingen. De gemeenten stellen de onderstaande maximale bijmenging van bodemvreemd materiaal vast voor materiaal dat in principe chemisch inert is in bodem, zoals puinbrokjes, stukjes hout, stukjes ijzer, e.d.:
- •
- •
- •
- –
Óók stellen de gemeenten dat grond of baggerspecie met bijmenging van ander bodemvreemd materiaal (bijvoorbeeld vuilnis, industrieafval, plastic, piepschuim, asfalt, slakken, sintels, grote stukken puin etc.) slechts een ‘sporadische’ bijmenging (maximaal 0,1 volume- of gewichtsprocent) mag bevatten. Soms wordt gesproken over spoortjes aan bijmenging van bodemvreemd materiaal of over sporadische bijmenging van bodemvreemd materiaal. Het verschil tussen de termen sporadisch en spoortjes is weergegeven in figuur 4.1. Hierbij wordt aangesloten op de Regeling. Als sprake is van een sporadische bijmenging van ander bodemvreemd materiaal moet deze met ‘handpicking’ worden verwijderd voorafgaand, tijdens of na de toepassing. De uitvoerende partij is hiervoor verantwoordelijk.
Bij twijfel of grenssituaties beslist de ODWH (Toezicht en handhaving voor de gemeenten).
Als er geen sprake is van sterk verontreinigde grond/baggerspecie, is het toegestaan om door civiel technisch zeven het percentage bodemvreemd materiaal terug te brengen naar de toegestane percentages. Het civiel technisch zeven wordt niet als een tussentijdse bewerking beschouwd (zie de Nota van Toelichting Besluit bodemkwaliteit artikel 36, derde lid). Het uitgezeefde bodemvreemd materiaal moet worden getransporteerd naar een erkend verwerker. Is het bodemvreemd materiaal niet uit te zeven, bijvoorbeeld bij kolengruis, dan moet een alternatieve toepassingslocatie voor de grond worden gezocht.
- –
Als tijdens de werkzaamheden asbestverdacht materiaal (asbest(golf)plaat, bouw- en sloopafval, gemengd puin, betonpuin en metselpuin) wordt waargenomen, moeten de werkzaamheden direct gestaakt worden (Arbeidsomstandighedenwet en -besluit[21]), moet het spoor van de Wet bodembescherming worden gevolgd en een verkennend asbestonderzoek worden uitgevoerd. Ook moet contact worden opgenomen met de ODWH. Dit geldt ook voor overige bijmengingen en afwijkingen zoals kleur en geur die redelijkerwijs op een bodemverontreiniging kunnen wijzen met bijvoorbeeld minerale olie of met vluchtige stoffen.
Het actief bijmengen van bodemvreemd materiaal aan grond/baggerspecie is niet toegestaan.
Als in de toe te passen grond meer dan het toegestane percentage bodemvreemd materiaal aan bijmenging wordt vastgesteld, of er wordt asbest of een andere niet verwachte mogelijke bodemverontreiniging aangetroffen, dan moet dit direct worden gemeld aan de ODWH en moet het werk (tijdelijk) worden gestaakt.
Figuur 4.1. Verschil tussen de termen ‘spoortjes’ en ‘sporadisch’
4.5 TOEPASSEN VAN GROND OP BEPAALD BODEMBEGRUIK MET ASBESTVERDACHT/-HOUDEND MATERIAAL
Voor grond geldt als generieke toepassingseis dat deze maximaal 100 mg/kg droge stof (ds) aan -gewogen- asbest mag bevatten en de concentratie aan respirabele vezels mag niet groter zijn dan 10 mg/kg ds (gewogen). Dit betreft een gewogen gehalte, zijnde het gehalte serpentijnasbest plus tienmaal het gehalte amfiboolasbest. Bij gehalten hoger dan voornoemd is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging, ongeacht het bodemvolume. De gemeenten hanteren voor haar eigen projecten, waarbij grond wordt toegepast het volgende beleid:
Voor toepassingen van grond die in opdracht van een gemeente worden uitgevoerd, is het niet toegestaan zintuiglijk met asbest verontreinigde grond toe te passen. Als in opdracht van een gemeente grond wordt toegepast ter plaatse van gevoelig bodemgebruik is het niet toegestaan met asbest verontreinigde grond toe te passen.
De volgende gevoelige bodemgebruiken worden onderscheiden:
- –
- –
onverharde recreatiegebieden en kinderspeelplaatsen15;
- –
- –
- –
Burgers en bedrijven worden geadviseerd het beleid van de gemeenten te volgen.
Als burgers/bedrijven dit niet willen geldt het volgende:
Als asbest(golf)plaat en/of ander asbestverdacht materiaal (zoals bouw- en sloopafval, gemengd puin, betonpuin en metselpuin) wordt aangetroffen in de toe te passen grond, moet altijd een asbestonderzoek conform de laatste versie van de NEN 5707[22] of NEN 5897[23] plaatsvinden (de nieuwste stand der techniek) waarmee het gehalte van asbest wordt vastgesteld.
In bijlage 1 is nader ingegaan op puin, asbestverdachtheid en asbestonderzoek.
Als de maximale waarde voor asbest wordt overschreden (100 mg/kg ds gewogen), is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging en moet dit worden gemeld bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming: totdat de Omgevingswet inwerking treedt is dat de gemeente Leiden voor haar eigen grondgebied en voor de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude de provincie Zuid-Holland. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn de gemeenten voor hun eigen grondgebied bevoegd gezag voor sanerende maatregelen. Uitzondering hierop vormen de locaties die vallen onder het overgangsrecht van de Omgevingswet waaronder (beschikte spoedlocaties, locaties met ingediende (deel)saneringsplannen, locaties met een maximaal 12 maanden oude ingediende BUS-melding, locaties waar sprake is van een nieuw geval van bodemverontreiniging (ontstaan in de periode 1 januari 1987 en 31 december 2023, dus vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet) en locaties met nazorgsmaatregelen zoals bijvoorbeeld geregistreerde restverontreinigingen, leeflaagsaneringen, monitoringsverplichtingen). Voor deze locaties in de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude blijft de provincie Zuid-Holland, de ODWH (gemandateerd), bevoegd gezag. Als de zorgplicht van toepassing is (asbestverontreiniging ontstaan vanaf 1993) moet direct gesaneerd worden. De zorgplicht wordt in de Omgevingswet en in het Besluit activiteiten leefomgeving overgenomen. Is de zorgplicht niet van toepassing, dan moet met een risicobeoordeling worden vastgesteld of er sprake is van onaanvaardbare risico’s (zie bijlage 3 van de Circulaire bodemsanering[24]).
Als in grond die is verontreinigd met asbest (≤100 mg/kg ds -gewogen- én ≤10 mg/kg ds -gewogen- aan respirabele vezels) en méér dan de voornoemde percentages bodemvreemd materiaal is vastgesteld (zie § 4.4), én het asbest is alleen gerelateerd aan het bodemvreemde materiaal, dan mag het met asbest verontreinigde bodemvreemde materiaal op een daartoe passende wijze uit de grond gezeefd worden. Dit tussentijdse (civiel-technische) zeven wordt niet als een bewerking gezien (zie de Nota van Toelichting Besluit bodemkwaliteit artikel 36, derde lid).
Bij een eerstvolgende wijziging van de Wet milieubeheer wordt het eenvoudiger om met asbest verontreinigde grond bij een asbestdak zonder goed functionerende dakgoot/regenwaterafvoer te verwijderen. Het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf mag dan onder vermelding in het Landelijke AsbestVolgSysteem (LAVS) bij de verwijdering van het asbestdak óók de met asbest verontreinigde toplaag verwijderen.
4.6 TOEPASSEN PFAS-HOUDENDE GROND EN BAGGERSPECIE
4.6.1 TOEPASSEN GROND UIT DE GEMEENTE VOORSCHOTEN
De bodemkwaliteitskaart van de gemeente Voorschoten is niet opgesteld voor PFAS-verbindingen. Daarmee heeft de gemeente geen achtergrondwaarden vastgesteld voor PFAS-verbindingen. Voordat grond van de bodemlaag 0-1 meter diepte uit de gemeente Voorschoten wordt toegepast, moet deze worden gekeurd op PFAS-verbindingen (zie § 6.2.1). Afhankelijk van het resultaat kan de grond worden toegepast (zie § 4.6.2).
4.6.2 TOEPASSINGSEISEN 11 GEMEENTEN REGIO WEST-HOLLAND
Vanwege het Handelingskader hergebruik van PFAS16-houdende grond en baggerspecie[25] moeten de initiatiefnemers van grondverzet de kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen inzichtelijk maken in te verzetten grond en baggerspecie, die op of in de landbodem of in het oppervlaktewater wordt toegepast.
Gezien de vastgestelde licht verhoogde gehalten binnen de gemeente, die gemiddeld gezien lager dan de (voorlopige) landelijke achtergrondwaarden zijn vastgesteld, volgen de gemeenten de landelijke normen. Voor toepassing in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden volgen de gemeenten het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie en definiëren strengere toepassingseisen (zie tabel 4.8).
Tabel 4.8 Toepassingseisen PFAS-verbindingen in de grond
- #
- @
- $
Er wordt nog veel onderzoek gedaan naar PFAS-verbindingen (bijvoorbeeld naar mobiliteit, uitloging, bioaccumulatie en gedrag in grondwater). Op basis van deze onderzoeken worden interventiewaarden gedefinieerd en worden mogelijk de voorlopige landelijke achtergrondwaarden en (toepassings-/verspreidings)waarden voor PFAS-verbindingen aangepast.
Als interventiewaarden worden gedefinieerd, volgen de gemeenten de landelijke normen.
Als de voorlopige landelijke achtergrondwaarden en (toepassings-/verspreidings) waarden voor PFAS-houdende grond en baggerspecie worden gewijzigd, volgen de gemeenten de landelijke normen.
4.7 TOEPASSEN VAN GROND UIT DE BODEMKWALITEITSZONES “B1/T1/O1 HISTORISCHE BEBOUWING LEIDEN”, “VS1 BOVENGROND IN VOORSCHOTEN” EN “VS7 BOVENGROND IN VOORSCHOTEN”
De grond uit de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’, ‘VS1 bovengrond in Voorschoten’ en ‘VS7 bovengrond in Voorschoten’ (zie de kaartbijlagen N3) hebben een relatief slechtere bodemkwaliteit dan de andere bodemkwaliteitszones in de gemeenten. In de grond komen relatief vaak sterk verhoogde gehalten met één of meer zware metalen, minerale olie en/of PAK voor die onderdeel vormen van de diffuse bodemkwaliteit.
Omdat relatief vaak sterk verhoogde gehalten worden aangetoond, stelt de gemeente strenger beleid vast voor grond die uit deze bodemkwaliteitszones elders in het bodembeheergebied wordt toegepast.
Grond uit deze bodemkwaliteitszones moet voorafgaand aan de beoogde toepassing worden gekeurd (zie § 6.2.1). Afhankelijk van de keuringsresultaten mag de grond worden toegepast of moet worden getransporteerd naar een erkend verwerker.
4.8 TIJDELIJKE UITNAME VAN GROND BIJ GRAAFWERKZAAMHEDEN BIJ ONDERGRONDSE INFRASTRUCTUUR EN GROENVOORZIENINGEN
Bij aanleg, vervang-, reparatiewerkzaamheden van ondergrondse infrastructuur zoals kabels, leidingen, rioleringen en graafwerkzaamheden bij groenvoorzieningen, wordt grond ontgraven en weer toegepast (tijdelijke uitname van grond). In het Besluit is onder voorwaarden tijdelijke uitname van grond op een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie (volgend uit de aangeleverde historische gegevens) toegestaan zonder dat een kwaliteitsbepaling is uitgevoerd, een functietoets is gedaan en een melding is verricht. De voorwaarden hierbij zijn dat:
- 1.
- 2.
er geen tussentijdse bewerking17 plaatsvindt;
- 3.
Met deze laatste voorwaarde is het zogenaamde ‘over-de-kop-werken’ (de bovengrond en de ondergrond worden niet gescheiden ontgraven) bij graafwerkzaamheden niet mogelijk. Dit is niet wenselijk omdat bij veel graafwerkzaamheden er geen tot (zeer) weinig ruimte op en in de nabije omgeving van de graaflocatie aanwezig is om de boven- en ondergrond gescheiden tijdelijk op te slaan. Ook is de grond in de meeste situaties, bijvoorbeeld bij de aanleg en reparatie van de ondergrondse infrastructuur, al eerder 'over-de-kop' gegaan.
Vanwege de voornoemde knelpunten bij de tijdelijke uitname van grond, verruimen de gemeenten op voor bodemverontreiniging niet-verdachte locaties de regels voor graafwerkzaamheden bij de tijdelijke uitname van grond bij kabels, leidingen, rioleringen en graafwerkzaamheden bij groenvoorzieningen voor de volgende gebieden (zie de kaartbijlagen N3):
- –
- –
- –
- –
- –
- –
Bij graafwerkzaamheden bij ondergrondse infrastructuur en bij groenvoorzieningen op niet- verdachte locaties, hoeven de bovengrond (bodemlaag vanaf het maaiveld tot 0,5 meter diepte) en de ondergrond (bodemlaag dieper dan 0,5 meter) tot een maximale diepte van 0,5 meter onder de onderzijde van de kabel / het riool, niet gescheiden te worden ontgraven. De grond mag worden geroerd en hoeft niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst. De eerste 2 voornoemde voorwaarden blijven overigens gelden. Dit beleid geldt niet als er sprake is van:
- –
- –
- –
- –
Tijdelijke uitname van grond in de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’ , ‘VS1 bovengrond in Voorschoten’ en ‘VS7 bovengrond in Voorschoten’ (zie de kaartbijlagen N3). In deze bodemkwaliteitszones zijn relatief hoge gehalten aan meerdere stoffen vastgesteld.
Als uit het historisch onderzoek (§ 6.1) blijkt dat er geen sprake is van een mogelijke nog niet onderzochte bodemverontreiniging als gevolg van een lokale bron én er gewerkt wordt met een gesloten grondbalans, dan kan gebruik worden gemaakt van een BUS-melding tijdelijke uitname.
Als uit het historisch onderzoek (§ 6.1) blijkt dat er sprake is van een mogelijke nog niet onderzochte bodemverontreiniging als gevolg van een lokale bron en/of er wordt niet gewerkt met een gesloten grondbalans, moet een indicatief onderzoek worden uitgevoerd (zie § 6.2.1). Als de interventiewaarde wordt overschreden moet de standaardprocedure van de Wet bodembescherming worden gevolgd. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de BUS-melding Tijdelijk uitplaatsen. Als uit het onderzoek blijkt dat de interventiewaarde niet wordt overschreden, mag alsnog de grond die op het werk blijft worden geroerd en hoeft niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst. De grond die niet op het werk blijft moet, voorafgaand aan een nuttige toepassing elders, worden gekeurd (zie § 4.6) of worden getransporteerd naar een erkend verwerker.
Als al eerder een onderzoek is uitgevoerd, kan na beoordeling (zie § 4.21), mogelijk gebruik worden gemaakt van de beschikbare analyseresultaten en/of ontgravingskaarten (zie § 4.18 en/of § 4.23).
Als er op de plaats van het werk geen opslagruimte is voor de tijdelijk ontgraven grond, dan mag de tijdelijke grondopslag ook op een nabij gelegen, geschikte locatie plaatsvinden. Die locatie wordt dan tijdelijk gezien als ‘horend bij de bouwplaats’. Als hiervan gebruik wordt gemaakt, moet dit altijd in overleg met de ODWH en indien van toepassing andere belanghebbenden.
Aan een dergelijke tijdelijke opslag kunnen aanvullende eisen worden gesteld, zoals bijvoorbeeld: om de tijdelijke grondopslag moet een (afsluitbaar) hek worden geplaatst; de tijdelijke grondopslag moet worden afgedekt waardoor verstuiving of andere overlast wordt voorkomen; eventueel aanvullend onderzoek als de grond van verdachte kwaliteit blijkt; eventuele aanvullende maatregelen om de ontvangende bodem te beschermen; het beschikbaar stellen van aanvullende gegevens; afvoer van grond naar een erkend verwerker als blijkt dat deze van niet herbruikbare kwaliteit is; zorgplicht.
Als grond na ontgraving niet meer kan worden teruggeplaatst, kan deze elders nuttig worden hergebruikt met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel van de chemische kwaliteit. Als de grond niet gescheiden is ontgraven, geldt de ‘minste’ kwaliteit van beide bodemlagen.
Voor tijdelijke uitname van grond bestaat regelgeving omtrent het doen van onderzoek en melding. Hiervoor wordt verwezen naar § 6.1, § 6.2, § 7.1, § 7.2.1 en § 7.2.3.
4.9 TOEPASSEN VAN GROND UIT DE BODEMLAAG DIEPER DAN 2 METER BENEDEN HET MAAIVELD
Zoals in de bodemkwaliteitskaarten van de gemeenten is aangegeven, maakt de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld geen onderdeel uit van de bodemkwaliteitskaart. Grond uit deze bodemlaag die elders nuttig wordt toegepast, moet voorafgaand aan de toepassing worden gekeurd. Afhankelijk van de keuringsresultaten mag de grond worden toegepast. Dit leidt tot extra kosten en uitvoeringstijd als grond vrijkomt bij bijvoorbeeld rioleringswerkzaamheden, ondertunneling, kelders en ondergrondse parkeergarages. Omdat de verwachting is dat de kwaliteit van de bodemlaag dieper dan 2 meter niet afwijkt van de kwaliteit van de bodemlaag die hierboven ligt (vanaf 1 meter tot en met 2 meter diepte), wordt dit niet doelmatig geacht.
De gemeenten verruimen op voor bodemverontreiniging niet-verdachte locaties de regels voor het toepassen van grond uit de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld. Dit betekent dat de vrijkomende en zintuiglijk niet verontreinigde grond uit de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld, op dezelfde wijze beoordeeld mag worden als de bovenliggende bodemlaag van 1 meter diepte tot en met 2 meter diepte (zie tabel 2.1).
4.10 TOEPASSEN VAN GROND AFKOMSTIG VAN GEBIEDEN WAAR DE GEMEENTEN DE BODEMKWALITEITSKAART NIET HEBBEN GEACCEPTEERD ALS BEWIJSMIDDEL
Grond afkomstig van gebieden waar de gemeenten de bodemkwaliteitskaart niet hebben geaccepteerd als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond (zie § 4.2) moet altijd zijn gekeurd (zie § 6.2.1) en voldoen aan de toepassingseisen conform het generieke kader van het Besluit (zie tabel 2.1 en de kaartbijlagen N5).
De in § 4.3 gedefinieerde Lokale Maximale Waarden gelden niet voor de grond van gebieden waarvan de bodemkwaliteitskaart niet is geaccepteerd als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond (zie § 4.2). Uitzondering op dit beleid zijn de Lokale Maximale Waarden die strenger zijn vastgesteld dan het generieke beleid van het Besluit (zie § 4.3.2 Toepassen grond op onverharde kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en) en het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie (zie § 4.6 Toepassen PFAS-houdende grond en baggerspecie).
4.11 TOEPASSEN GROND: EISEN FYSISCHE KWALITEIT AANGEWEZEN WAARDEVOLLE NATUURGEBIEDEN
Voor het behoud van de natuurwaarden in de door de provincie en gemeenten aangewezen waardevolle natuurgebieden gelden naast de chemische kwaliteitseisen óók fysische kwaliteitseisen:
- –
- –
- –
- –
Voor veengrond geldt: het behoud en de versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden, waarbij het open veenweidegebied met het karakteristieke slotenpatroon en waardevolle doorzichten behouden dient te worden (bron: website Ruimtelijke plannen). Hiervoor zijn soms verschillende soorten grond nodig.
- –
Bij twijfel moet contact worden opgenomen met de ODWH.
Afwijkingen van de fysische kwaliteitseisen mag alleen na onderbouwing dat er een noodzakelijke meerwaarde daarvoor bestaat én na goedkeuring van de ODWH.
Verder maakt een gedeelte van de duinenrij onderdeel uit van een primaire waterkering. Hierdoor moet bij het ontgraven en toepassen van grond in dit gedeelte van de duinenrij een watervergunning bij het Hoogheemraadschap van Rijnland worden aangevraagd.
4.12 TOEPASSEN GERIJPTE BAGGERSPECIE
Baggerspecie mag worden toegepast op de landbodem als de kwaliteit gelijk is aan of beter is dan de ontvangende bodem én voldoet aan de bodemfunctieklassenkaart (zie de kaartbijlagen N5). De kwaliteit moet zijn aangetoond met een waterbodemonderzoek (NEN 5720[26]) of een partijkeuring. Voor het verspreiden van baggerspecie zie § 4.17.
Na rijping (ontwateren) van de baggerspecie is het niet nodig om een tweede onderzoek uit te voeren.
De kwaliteit van de gerijpte baggerspecie voor PFAS-verbindingen moet voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
4.14 GRONDVERZET KLEINE PARTIJEN (MAXIMAAL 25 M3)
Het komt vaak voor dat er bij bijvoorbeeld loonwerkers of de gemeentelijke afdeling voor groenonderhoud kleine partijen grond vrijkomen. Bijvoorbeeld bij (groen-) onderhoudswerkzaamheden of het plaatsen van bomen.
In principe moeten alle toepassingen van kleine partijen grond worden gemeld, behalve partijen schone grond en schone gerijpte baggerspecie met een maximale omvang van 50 m3. Ook particulieren zijn vrijgesteld van de meldplicht (zie ook § 7.2.2).
Kleine partijen vrijkomende grond kunnen worden verzameld tot maximaal 25 m3, bijvoorbeeld in een hiervoor bestemde container. De samengevoegde partijtjes grond moeten vervolgens worden aangeboden aan een erkend bodemintermediair die is gecertificeerd en een ministeriële erkenning heeft voor de BRL SIKB 9335[27]. Volgens paragraaf 6.1 van SIKB-protocol-9335-1 [28] kunnen partijen grond tot 100 ton worden ingenomen op basis van beperkte voorinformatie, dus ook grond die niet geanalyseerd is op PFAS-verbindingen. Individuele kleine partijen PFAS-houdende grond kunnen, afhankelijk van de acceptatiecriteria, ook bij erkende grondverwerkers (reiniger, grondbank) worden aangeboden. De bodemkwaliteitskaart (voor PFAS-verbindingen) kan worden gebruikt ter onderbouwing van de kwaliteit van de aangeboden grond.
Ook voor kleine partijen grond geldt dat altijd historisch onderzoek uitgevoerd moet worden om aan te tonen dat de grond afkomstig is van een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie (zie § 6.1).
Net als met elke andere toepassing van grond moet altijd toestemming verkregen worden van de eigenaar van de ontvangende locatie. Hiermee wordt voorkomen dat er ongecontroleerde stort plaatsvindt.
4.15 TERUGSANEERWAARDEN EN TOEPASSEN GROND OP SANERINGSLOCATIES
Op een saneringslocatie is de Wet bodembescherming bepalend. In sommige situaties zijn er raakvlakken tussen saneren en het toepassen of hergebruiken van grond. Dit geldt onder andere voor:
- –
- –
4.15.1 TERUGSANEERWAARDEN EN TOEPASSEN GROND
De terugsaneerwaarden zijn in de Wet bodembescherming, het Besluit Uniforme Saneringen en de Regeling Uniforme Saneringen) geregeld:
Deze terugsaneerwaarden worden ook geadviseerd als op locaties sterk verontreinigde grond wordt ontgraven waar geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging (veroorzaakt voor 1 januari 1987); bijvoorbeeld als sprake is van 25 kuub of minder, sterk verontreinigde grond.
Nieuwe bodemverontreinigingen (ontstaan vanaf 1 januari 1987) moeten volledig worden gesaneerd. Hiervoor zijn de gemeenten voor hun eigen grondgebied bevoegd gezag.
Het is mogelijk dat in uitzonderlijke gevallen de Lokale Maximale Waarden (zie § 4.3) niet toereikend zijn voor een sanering. Zo zou het kunnen zijn dat er voor een specifieke situatie de saneringskosten te hoog oplopen, terwijl verwacht wordt dat er op basis van locaties specifieke omstandigheden geen sprake is van een risico. In die situatie moet een saneringsplan worden opgesteld en de hierin gehanteerde terugsaneerwaarden op basis van een uitgebreid onderzoek naar risico’s (bijvoorbeeld een triadeonderzoek) worden onderbouwd.
Het toepassen van grond om een saneringsdoelstelling te behalen valt onder het bevoegde gezag van de Wet bodembescherming. De gemeente Leiden is voor haar eigen grondgebied meestal het bevoegd gezag Wet bodembescherming (ODWH gemandateerd). Voor de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude is dat de provincie Zuid-Holland (ODWH gemandateerd). Na inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn de gemeenten voor hun eigen grondgebied bevoegd gezag voor sanerende maatregelen. Uitzondering hierop vormen de locaties die vallen onder het overgangsrecht van de Omgevingswet waaronder (beschikte spoedlocaties, locaties met ingediende (deel)saneringsplannen, locaties met een maximaal 12 maanden oude ingediende BUS-melding, locaties waar sprake is van een nieuw geval van bodemverontreiniging (ontstaan in de periode 1 januari 1987 en 31 december 2023, dus vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet) en locaties met nazorgsmaatregelen zoals bijvoorbeeld geregistreerde restverontreinigingen, leeflaagsaneringen, monitoringsverplichtingen). Voor deze locaties in de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude blijft de provincie Zuid-Holland, de ODWH (gemandateerd), bevoegd gezag. Nadat het saneringsresultaat is behaald, mag op deze locatie grond worden toegepast mits het een nuttige toepassing betreft (zie § 2.1.1 in bijlage 2) en voldoet aan de toepassingsvoorwaarden uit deze nota bodembeheer. Ook moet worden nagegaan of de toepassing niet in strijd is met opgelegde gebruiksbeperkingen en/of nazorgverplichtingen.
Voor grond, afkomstig uit het bodembeheergebied van de gemeenten (zie § 4.2), gelden de gebiedsspecifieke toepassingseisen (zie de kaartbijlagen N6). Voor grond van buiten het bodembeheergebied van de gemeenten (zie § 4.2), gelden de generieke toepassingseisen van het Besluit (zie de kaartbijlagen N5). Mogelijk zijn ook de aanvullende bepalingen uit § 4.4 (bijmenging bodemvreemd materiaal) en § 4.5 (asbestverdacht/-houdend materiaal) van toepassing.
4.15.2 MELDEN TOEPASSEN GROND OP EEN SANERINGSLOCATIE
Het toepassen van grond moet worden gemeld bij het bevoegd gezag Besluit bodemkwaliteit (zie § 7.2.1). Als de sanering wordt uitgevoerd conform artikel 39 van de Wet bodembescherming en een saneringsplan is opgesteld, moet het toepassen van de grond óók worden gemeld bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming. Voor de gemeente Leiden is dat de gemeente zelf (ODWH gemandateerd) en voor de andere gemeenten is dat de provincie Zuid-Holland (ODWH gemandateerd), zie ook de onderstaande informatie: ODWH; Postbus 159; 2300 AD Leiden; 071-408 31 00; of via de website https://www.odwh.nl/themas/bodem/bodemsanering/).
De dubbele meldingsplicht geldt niet voor BUS-saneringen (zie artikel 36, lid 2 onder c van het Besluit).
4.16 BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN BIJ HET TIJDELIJK OPSLAAN EN HET TOEPASSEN VAN GROND
4.16.1 VAN DE BODEMKWALITEITSKAART UITGESLOTEN LOCATIES
In de gemeenten zijn een aantal locaties en gebieden uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Deze locaties en gebieden zijn in hoofdstuk 2 van deze nota bodembeheer gespecificeerd. Voor de gebieden die zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart geldt het generieke kader van het Besluit. Dit betekent dat:
- –
- –
Als grond op deze locaties of gebieden toegepast wordt, moet de ontvangende bodem onderzocht worden met een verkennend bodemonderzoek (zie § 6.2.2). Alleen de ontvangende bodemlaag waarop de grond wordt toegepast moet worden onderzocht. Ongeacht de vastgestelde bodemkwaliteit gelden de toepassingseisen van het omliggende gebied (zie § 4.22).
4.16.2 PROVINCIAAL BESCHERMDE GEBIEDEN
In het bodembeheergebied liggen provinciale beschermingsgebieden. De provincie kan hier aanvullende eisen stellen. Voorbeelden hiervan zijn waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden (Noordwijk/De Zilk in de gemeente Noordwijk) en gebieden met archeologische, cultuurhistorische, of aardkundige waarden, Natura2000-gebieden of gebieden die onderdeel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voormalige EHS): https://www.zuid-holland.nl/politiek-bestuur/feiten-cijfers/atlassen-kaarten/.
Voorafgaand aan het ontgraven, het tijdelijk opslaan of het toepassen van grond moet zowel voor de ontgravingslocatie als op de toepassingslocatie worden nagegaan of er naar aanleiding van de ligging in één of meerdere beschermingsgebieden restricties zijn ten aanzien van de werkzaamheden. Bij grondwerkzaamheden binnen beschermingsgebieden wordt het provinciale beleid gevolgd.
4.16.3 GEMEENTELIJK BESCHERMDE GEBIEDEN
Binnen de gemeenten zijn archeologische waardevolle gebieden en monumenten met beleidsnota’s beschermd. Het beleid is geformuleerd met de overtuiging dat de gemeenten het publieke belang van het kwetsbare en waardevolle archeologische erfgoed wil behartigen. Initiatiefnemers van bodemverstorende plannen kunnen in een vroeg stadium worden geïnformeerd welke archeologiecriteria van toepassing zijn. Bijzondere archeologiegebieden, zoals deze doorgaans worden aangeduid de beleidsnota’s en in bijlagen inzichtelijk worden gemaakt, hebben bijzondere archeologische waarden. Bij nieuwe ontwikkelingen is verkennend archeologisch prospectieonderzoek vereist. In andere gebieden van de gemeenten wordt een regulier archeologiebeleid gevoerd. Dit betekent dat slechts bij bodemverstorende werkzaamheden binnen plannen die een bepaalde maat te boven gaan rekening moet worden gehouden met archeologische waarden, beneden die maat is het werk in principe vrij van archeologie.
4.17 VERSPREIDEN ONDERHOUDSBAGGERSPECIE EN WEILANDDEPOTS
4.17.1 VERSPREIDEN ONDERHOUDSBAGGERSPECIE IN EEN OPPERVLAKTEWATERLICHAAM
Voor het verspreiden van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam is voor de gemeenten de betreffende waterkwaliteitsbeheerder het bevoegde gezag. Hiervoor moet contact worden opgenomen met het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (gemeente Nieuwkoop), het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (gemeente Nieuwkoop) en/of het Hoogheemraadschap van Rijnland (gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude):
- –
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden: https://www.hdsr.nl.
- –
Waterschap Amstel, Gooi en Vecht: https://www.agv.nl.
- –
Hoogheemraadschap van Rijnland: https://www.rijnland.net.
In de Waterwet en de Keur van waterschappen is geregeld dat de aangrenzende percelen van watergangen een ontvangstplicht hebben. Voorafgaand aan het verspreiden van de onderhoudsbaggerspecie over het aangrenzend perceel moet de kwaliteit van de baggerspecie worden getoetst. Bij de normstelling van deze toets wordt rekening gehouden met de milieueffecten van meerdere stoffen tegelijk. De Maximale Waarden voor het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie op aangrenzende percelen zijn opgenomen in tabel 2 uit bijlage B van de Regeling. De normstelling is geschematiseerd in figuur 4.2. In bijlage 1 onder het kopje ‘aangrenzend perceel’ is nader ingegaan op de definitie van ‘aangrenzend perceel’.
Figuur 4.2. Normstelling voor verspreiding van baggerspecie over aangrenzende percelen.
Voor het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie over aangrenzende percelen gelden de volgende algemene voorwaarden:
- –
- –
Gebiedsspecifiek beleid van de gemeenten bij het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie zijn:
- –
- –
- –
Voor onderhoudsbaggerspecie van andere watergangen geldt dat
- o
- o
Door ruimtegebrek of als geen verspreidingsmogelijkheden zijn op aangrenzende percelen, dan mag de onderhoudsbaggerspecie worden verspreid tot ten hoogste 10 kilometer van de plaats van herkomst; gemeentegrensoverschrijdend verspreiden van onderhoudsbaggerspecie is dus mogelijk. Voorwaarden hierbij zijn:
- ■
- ■
Voor verdere informatie over het verspreiden van baggerspecie op de landbodem onder de Omgevingswet wordt hier volstaan met een verwijzing naar de ‘factsheet verspreidingsbeleid’[30].
Ook mag maximaal 5 gewichtsprocent aan bijmenging van bodemvreemd materiaal (chemisch inert, zoals puinbrokjes, stukjes hout, stukjes ijzer, e.d.) en 0,1 volume- of gewichtsprocent aan ander bodemvreemd materiaal (bijvoorbeeld vuilnis, industrieafval, plastic, piepschuim, asfalt, slakken, sintels, grote stukken puin etc.) in de toe te passen grond aanwezig zijn (zie § 4.4).
4.17.2.2 REALISATIE WEILANDDEPOTS
Voor weilanddepots, een vorm van tijdelijke opslag van baggerspecie, gelden aanvullende landelijke eisen:
- –
- –
- –
- –
De gemeenten stellen voor weilanddepots de volgende aanvullende eisen:
- –
- –
Ook mag maximaal 5 gewichtsprocent aan bijmenging van bodemvreemd materiaal (chemisch inert, zoals puinbrokjes, stukjes hout, stukjes ijzer, e.d.) en 0,1 volume- of gewichtsprocent aan ander bodemvreemd materiaal (bijvoorbeeld vuilnis, industrieafval, plastic, piepschuim, asfalt, slakken, sintels, grote stukken puin etc.) in de toe te passen grond aanwezig zijn (zie § 4.4).
4.17.2.3 VERSPREIDEN PFAS-HOUDENDE ONDERHOUDSBAGGERSPECIE OP HET AANGRENZEND PERCEEL EN TIJDELIJKE OPSLAG IN WEILANDDEPOT
Voor het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie uit watergangen op aangrenzende percelen of in een weilanddepot (artikel 35, onder f, Besluit) gelden de normen voor het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie uit het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie:
- –
- –
Omdat de baggerspecie in een watergang daarin door afspoeling van grond van de aangrenzende terreinen is terechtgekomen, zal de baggerspecie over het algemeen dezelfde kwaliteit hebben als de landbodem waarop de baggerspecie wordt toegepast. Daarom is het bij al uitgevoerde onderzoeken het niet altijd nodig om de kwaliteit van de baggerspecie te bepalen. Wel wordt aangeraden om bij nieuw uit te voeren waterbodemonderzoek een aantal representatieve metingen te doen om te controleren of er geen sprake is van onverwacht hoge waarden van PFAS-verbindingen in de baggerspecie. Dit kan duiden op een voor de watergang niet-representatieve verontreiniging als gevolg van een puntbron. Door het toepassen van baggerspecie waarin uitschieters van PFAS-verbindingen zijn aangetroffen, zal de bestaande bodemkwaliteit verslechteren. Deze lokaal sterker verontreinigde baggerspecie mag daarom niet worden toegepast.
Voor onderzoeken naar de kwaliteit van baggerspecie die na 8 juli 2019 (de datum waarop het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie van kracht werd) zijn uitgevoerd, is het wenselijk om ook op PFAS-verbindingen te analyseren. Als een partij baggerspecie op basis van de overige stoffen is gekwalificeerd in de bodemkwaliteitsklasse A, dan moeten aanvullend de PFAS-gehalten worden bepaald. Dit is niet nodig als een waterbeheerder - in afstemming met gemeenten en/of omgevingsdiensten – heeft aangetoond dat de PFAS-gehalten in de baggerspecie in zijn beheergebied ruimschoots aan de gemeentelijke/regionale toepassingswaarden voldoen.
4.18 GEBRUIK BODEMKWALITEITSKAART VOOR VASTSTELLING VEILIGHEIDSKLASSE BIJ GRAAFWERKZAAMHEDEN
In het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt aangegeven welke verantwoordelijkheden opdrachtgevers, ontwerpende partijen en werkgevers hebben ten aanzien van veilig en gezond werken. Hieronder valt ook het werken in verontreinigde grond. Voldoende bekend moet zijn wat de gevaren inhouden. Dit kan worden bereikt met een gedegen onderzoek voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden.
De CROW publicatie 400[31], doet een handreiking aan opdrachtgevers en grondroerders voor de invulling van zowel arbo- als milieuaspecten. Partijen zijn altijd verplicht om aan te sluiten bij de actuele wet- en regelgeving op het gebied van arbo en milieu. De rode draad in de CROW publicatie 400 is het risico gestuurd werken. Welke maatregelen er nodig zijn om te werken in en met (licht verontreinigde) grond, is afhankelijk van de kans op, de mate van en het effect (het schadelijke vermogen) van blootstelling aan de grond. Het risico bepaalt welke maatregelen getroffen moeten worden; bijvoorbeeld welke persoonlijke beschermingsmiddelen er tijdens de werkzaamheden gebruikt moeten worden. Als geen risico’s worden vastgesteld, geldt altijd de basishygiëne. De veiligheidskundige van de grondroerder moet hier verder invulling aan geven.
Bij graafwerkzaamheden, bijvoorbeeld tijdelijke uitname van grond, op niet verdachte locaties én waar nog geen bodemonderzoek is uitgevoerd, kan conform de CROW publicatie 400 de veiligheidsklasse worden bepaald met behulp van de bodemkwaliteitskaart; op basis van minimaal de 80-percentielwaarde (of een hogere percentielwaarde) van de bodemkwaliteitszone(s) waarin de graafwerkzaamheden plaatsvinden. Dit is geen verplichting maar een advies van de gemeenten en de ODWH.
4.19 GEBRUIK VAN DE BODEMKWALITEITSKAART BIJ BODEMVERONTREINIGENDE ACTIVITEITEN
4.19.1 ONDER HET ACTIVITEITENBESLUIT
Volgens het Activiteitenbesluit moet een bedrijf met bodemverontreinigende activiteiten een nulsituatie-onderzoek uitvoeren. Als het betreffende bedrijf haar activiteiten staakt, moet een eindsituatie-onderzoek worden uitgevoerd. De resultaten van het eindsituatie-onderzoek worden vergeleken met die van het nulsituatie-onderzoek. Op deze manier kan worden nagegaan of de plaatsgevonden bedrijfsactiviteiten tot een verslechtering van de bodemkwaliteit hebben geleid.
Het komt wel eens voor dat de nulsituatie in het verleden niet is vastgelegd. Volgens het Activiteitenbesluit moeten in die situatie de resultaten van het eindsituatie-onderzoek voldoen aan de maximale waarden van de klasse Achtergrondwaarde (AW2000). De gemeenten staan het echter toe dat bij het niet aanwezig zijn van een nulsituatie-onderzoek voor een activiteit dat in het verleden is gestart, de bodemkwaliteitskaarten mogen worden gebruikt bij de interpretatie van de resultaten van het eindsituatie-onderzoek. In sommige gebieden kan met de bodemkwaliteitskaart worden aangetoond dat het verwijderen van een verontreiniging tot aan de Achtergrondwaarde (AW2000) niet realistisch is. Een bepaalde stof kan namelijk diffuus verhoogd voorkomen in een gebied. Het eindsituatieonderzoek kan dan worden getoetst aan de ontgravingskwaliteit van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie tabel 2.1 en bijlage 3), of aan de Achtergrondwaarde (AW2000) als de ontgravingskwaliteit van de betreffende bodemkwaliteitszone in de klasse ‘Landbouw/natuur’ valt.
De bodemkwaliteitskaart zelf mag nooit in de plaats van een nul- of eindsituatie-onderzoek worden gebruikt.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is voor bodembedreigende activiteiten (onder de Omgevingswet aangeduid als ‘milieubelastende activiteiten’) in het Besluit activiteiten leefomgeving, in tegenstelling tot het Activiteitenbesluit, geen nulsituatie-onderzoek meer verplicht. Het nulsituatie-onderzoek bij de start van een activiteit is geen milieubeschermende maatregel, maar een grondslag voor een eindsituatie-onderzoek. Hiermee kan het bevoegd gezag toetsen of door de milieubelastende activiteit, de bodem is verontreinigd.
Alleen als een gemeente heeft voorgeschreven dat een nulsituatie-onderzoek verplicht is bij een milieubelastende activiteit, dan moet dit worden uitgevoerd. Ook kan op vrijwillige basis een nulsituatie-onderzoek worden uitgevoerd, ter ondersteuning van het (later uit te voeren) eindsituatie-onderzoek. Voor activiteiten waarop de Europese Richtlijn industriële emissies het milieubeschermingsbeginsel van "Integrated Pollution Prevention and Control" (IPPC) van toepassing is, blijft volgens de Europese Richtlijn industriële emissies (art. 22) het nulsituatie-onderzoek verplicht. Het bevoegd gezag moet deze opnemen in de omgevingsvergunning.
Het eindsituatie-onderzoek is verplicht. Het eindsituatie-onderzoek hangt samen met de beëindiging van de activiteit. Per activiteit wordt aangegeven of bij beëindiging een eindsituatie-onderzoek nodig is.
Als er geen nulsituatie-onderzoek is uitgevoerd, wordt het eindonderzoek getoetst aan de ontgravingskwaliteit van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie tabel 2.1 en bijlage 3), of aan de Achtergrondwaarde (AW2000) als de ontgravingskwaliteit van de betreffende bodemkwaliteitszone in de klasse ‘Landbouw/natuur’ valt.
De bodemkwaliteitskaart zelf mag nooit in de plaats van een nul- of eindsituatie-onderzoek worden gebruikt.
4.20 VOORKOMEN VERSPREIDEN INVASIEVE EXOTEN (FLORA) BIJ GRONDVERZET
Bij het toepassen van grond speelt naast de chemische kwaliteit van de grond óók de verspreiding van zogenaamde invasieve exoten (flora) een belangrijke rol. Voorbeelden hiervan zijn de Aziatische duizendknoop , de Reuzenberenklauw, het Groot hoefblad of de knolcyperus. De uitheemse Aziatische duizendknoop brengt door de groei van haar wortels schade toe in het stedelijk gebied (aan infrastructuur, oevers, waterkeringen en funderingen), maar verdrukt ook onze inheemse flora. De Reuzenberenklauw vormt ook een risico voor de volksgezondheid; contact met het waterachtige plantensap kan leiden tot brandwonden en in de ogen tot blindheid. Andere redenen kunnen zijn woekergroei in akkerland en economische schade dan wel fysische schade (kale plekken of poreuze dijken) of voedselvergiftiging bij dieren. Om deze redenen willen de gemeenten de verspreiding van deze invasieve exoten, bijvoorbeeld door grondverzet en het toepassen van grond, voorkomen. Voor de Reuzenbereklauw is de Europese regelgeving[32] van toepassing. Deze regelgeving heeft als doel de introductie, verspreiding en impact van invasieve exoten in Europa te beperken. Voor de Aziatische Duizendknoop is het Besluit natuurbescherming[33] van toepassing. Hierin is geregeld dat niet meer met de Aziatische Duizendknoop mag worden gehandeld. Daarnaast wordt in dit besluit het provinciebestuur aangewezen als verantwoordelijke voor de uitroeiingsmaatregelen, de beheersmaatregelen en de herstelmaatregelen.
De gemeenten stellen dat voorafgaand aan en bij graafwerkzaamheden, het (tijdelijk) opslaan van grond en toepassen van grond aandacht moet worden besteed aan het (eventueel) voor komen van invasieve exoten (flora). Dit kan bijvoorbeeld door tijdens de terreininspectie voorafgaand aan het grondverzet hier aandacht aan te besteden. Er is een landelijk protocol omgaan met Aziatische duizendknopen[34] (https://bestrijdingduizendknoop.nl/protocol/). opgesteld. Hierin is onder andere ingegaan op het herkennen van de duizendknoop, het voorkomen van verspreiding en het omgaan met de duizendknoop in diverse situaties. Ook bestaat er voor (graaf)werkzaamheden een beslisboom die is opgenomen op de website ‘Bestrijding duizendknoop’: https://bestrijdingduizendknoop.nl/beslisboom/.
Als een invasieve exoot (flora) aanwezig is ter plaatse van graafwerkzaamheden, het (tijdelijk) opslaan van grond en toepassen van grond, moet dit worden gemeld bij de provincie (Contact Centrum, zuidholland@pzh.nl; vermeld de straat en huisnummer of het dichtstbijzijnde hectometerpaaltje). Er kunnen mogelijk aanvullende maatregelen moeten worden genomen.
Als een invasieve exoot (flora) in de toe te passen grond aanwezig is, of mogelijk aanwezig kan zijn, is het niet toegestaan de grond te hergebruiken/toe te passen. De planten, met bijmenging van een kleine hoeveelheid grond, moeten op een gepaste wijze, waardoor geen verwaaiing van plantresten en grond kan plaatsvinden, worden getransporteerd naar een erkende verwerker van invasieve exoten. Een lijst van dit soort verwerkers is opgenomen op de website van Branche Vereniging Organische Reststoffen: https://bvor.nl/invasieve-exoten/. Als het vrijkomende materiaal overwegend grond is, met een kleine bijmenging van plantresten, dan moet de grond op een gepaste wijze, zonder dat verwaaiing kan optreden, worden getransporteerd naar een thermisch reiniger. Een lijst van thermisch reinigers is opgenomen op de website van Bodem+: https://www.bodemplus.nl/onderwerpen/bodem-ondergrond/verwerking-grond/verwerkers/verwerkers-nederland/.
4.21 GELDIGHEIDSDUUR VAN EEN UITGEVOERD ONDERZOEK
De toe te passen grond of baggerspecie en/of de ontvangende bodem kan al eerder zijn onderzocht. De NEN 5740[35] en het SIKB-protocol-1001[36] stellen geen voorwaarden aan de actualiteit van onderzoeksgegevens. Paragraaf 4.2 van de NEN 5720 gaat in op de geldigheidsduur van een waterbodemonderzoek. De gemeenten beschouwen de onderzoeksresultaten als een momentopname en zijn daarom niet ‘onbeperkt houdbaar’ Bij alle eerder uitgevoerde onderzoeken geldt, dat de initiatiefnemer aan de ODWH (Toezicht en Handhaving van de gemeenten) aannemelijk maakt dat de onderzoeksgegevens hun actualiteitswaarde hebben behouden. De beoordeling in hoeverre een bestaand onderzoek voldoende actueel is, kan per geval verschillend uitpakken. Het hangt af van wat er op de betreffende locatie sinds het laatste onderzoek is gebeurd en is dus eigenlijk altijd maatwerk. Het hanteren van een standaard termijn is dan ook lastig. De onderstaande termijnen worden daarom gebruikt als vuistregel:
- –
- –
- –
- –
Een terreininspectie maakt onderdeel uit van de verificatie.
Bij twijfel beslist de ODWH (Toezicht en Handhaving van de gemeenten) of het bewijsmiddel gebruikt mag worden.
4.22 UITGEVOERDE PARTIJKEURING OF SPECIFIEK ONDERZOEK VAN DE NEN5740 EN GEBRUIK ONTGRAVINGSKAART
De mogelijkheid bestaat dat op een locatie van ontgraving een partijkeuring (SIKB-protocol-1001) of een specifiek onderzoek van de NEN 574019 is uitgevoerd. Als het onderzoek of de partijkeuring voldoet aan de vereisten voor een bewijsmiddel uit het Besluit (zie § 6.2.1) en representatief is voor de meest recente (terrein)situatie, dan moet dit onderzoek worden gebruikt als bewijsmiddel. Zo’n onderzoek geeft een beter beeld van de grondkwaliteit dan de bodemkwaliteitskaart. Het onderzoek is leidend boven de ontgravingskaarten van de bodemkwaliteitskaart.
Bij twijfel beslist de ODWH (Toezicht en Handhaving van de gemeenten) of het bewijsmiddel gebruikt mag worden.
4.23 UITGEVOERD NEN5740 ONDERZOEK EN GEBRUIK ONTGRAVINGSKAART
Als op de ontgravingslocatie al een bodemonderzoek volgens de NEN 5740 is uitgevoerd maar geen specifieke onderzoeksstrategie (zie § 4.20) bijvoorbeeld ter plaatse van een voor bodemverontreiniging verdachte locatie, geldt het volgende:
Binnen een bodemkwaliteitszone is altijd sprake van een variatie in aangetroffen gehalten. Ook op locatieniveau is vaak sprake van variatie in gehalten. De gemeenten vinden het niet redelijk dat voor deze locaties, na het uitvoeren van een bodemonderzoek conform de NEN 5740, een aanvullende partijkeuring moet plaatsvinden. De gemeenten staan het daarom toe dat, als het bodemonderzoek nog representatief is voor de meest recente (terrein)situatie én de gehalten van de stoffen voldoen aan de ontgravingskwaliteit van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie tabel 2.1 en bijlage 3), er geen aanvullende partijkeuring hoeft te worden uitgevoerd. De ontgravingskaart mag dan worden gebruikt als bewijsmiddel voor de elders toe te passen grond. Het bodemonderzoek wordt hierbij als aanvullend ‘bewijsmiddel’ gebruikt.
Is in het uitgevoerde bodemonderzoek PFAS niet onderzocht maar blijkt dat uit het uitgevoerde historisch onderzoek dat de locatie niet verdacht is voor een lokale bron voor een PFAS-verontreiniging, dan is de ontgravingskaart in combinatie met het uitgevoerde historisch onderzoek het bewijsmiddel voor de PFAS-kwaliteit. Uitzondering hierop is de gemeente Voorschoten. De ontgravingskaart voor de gemeente Voorschoten is niet voor PFAS-verbindingen opgesteld. Grond uit de bodemlaag 0-1 m-mv de gemeente Voorschoten die wordt hergebruikt, moet altijd worden gekeurd op PFAS-verbindingen. Afhankelijk van de resultaten kan de grond worden hergebruikt.
Als één van de parameters in het bodemonderzoek van de mengmonsters of individueel geanalyseerde monsters niet voldoet aan de ontgravingskwaliteit van de betreffende bodemkwaliteitszone, dan wordt de ontgraven grond als afwijkend gezien en moet een partijkeuring worden uitgevoerd om de bodemkwaliteit te bepalen.
Als één of meerdere gehalten de interventiewaarde overschrijdt, moet contact worden opgenomen met de ODWH (Toezicht en Handhaving van de gemeenten).
4.24 UITGEVOERD ONDERZOEK EN GEBRUIK TOEPASSINGSKAART
Uit een uitgevoerd onderzoek volgens de NEN 5740 of een partijkeuring (SIKB-protocol-1001) kan blijken dat de kwaliteit van de ontvangende bodem van een toepassingslocatie, in combinatie met de bodemfunctie, resulteert in een afwijkende toepassingseis dan is weergegeven op de toepassingskaarten. In die situatie is de kwaliteitseis die is weergegeven op de toepassingskaarten leidend, ongeacht de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse en mogelijk gevolgen voor de toepassingseis.
4.25 TOEPASSEN GROND UIT EEN TIJDELIJKE OPSLAG
Het toepassen van grond uit een tijdelijke opslag moet in de meeste situaties voorafgegaan worden door een partijkeuring (zie § 6.2.1). Een partijkeuring op de grond van een tijdelijke opslag is niet noodzakelijk, de bodemkwaliteitskaart mag als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de grond gebruikt worden, als wordt aangetoond dat de grond:
- 1.
- 2.
- 3.
Als aan één of meerdere voorwaarden niet kan worden voldaan, moet een partijkeuring worden uitgevoerd. Als al een partijkeuring is uitgevoerd, dan moet alleen aan de derde voorwaarde worden voldaan.
Samenvoegen van partijen grond mag alleen onder erkenning van de BRL SIKB 9335 of de BRL SIKB 7500[37x].
Splitsen van een partij grond is toegestaan, ook zonder erkenning. Het splitsen moet goed worden gedocumenteerd (zie hiervoor artikel 4.3.1 Regeling bodemkwaliteit) door de initiatiefnemer. Minimaal moet de onderstaande informatie administratief worden vastgelegd:
- –
- –
- –
Het beschikbare bewijsmiddel blijft geldig voor verschillende gesplitste deelpartijen. Als de grond wordt toegepast onder certificaat wordt gesplitst, moet rekening worden gehouden met het gestelde in § 6.9 van het BRL 9335 – protocol 9335-1.
Als partijen herbruikbare grond illegaal zijn samengevoegd, dan moet een bedrijf dat is erkend voor het BRL 9335 – protocol 9335-1 worden ingeschakeld om de partij te legaliseren. In § 6.3.5 van het BRL 9335 – protocol 9335-1 is hiervoor een mogelijkheid beschreven.
Dit document ziet expliciet niet toe op het samenvoegen van niet herbruikbare (ernstig verontreinigde) grond met hergebruiksgrond (licht verontreinigd). In dat kader is onderdeel B7 van het Landelijk afvalbeheerplan (LAP3)[38x] als uitwerking van Hoofdstuk 10 Wet milieubeheer van toepassing.
4.26 TOEPASSEN GROND IN EEN GROOTSCHALIGE BODEMTOEPASSING
De toepassing van grond in een grootschalige toepassing is beschreven in § 2.1.1 van bijlage 2. De initiatiefnemer van de grootschalige toepassing neemt in de planfase contact op met de Omgevingsdienst Haaglanden. Per situatie worden de uitgangspunten voor grootschalige toepassingen in overleg tussen de initiatiefnemer en de Omgevingsdienst Haaglanden vastgelegd. De gemeenten staan de mogelijkheid toe dat de initiatiefnemer voor het werk een grondstromenplan opstelt dat vooraf moet worden afgestemd en goedgekeurd door de ODWH. Het grondstromenplan moet worden gemeld bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl. Afwijkingen van het grondstromenplan moeten direct worden gemeld aan de ODWH (zie ook § 7.6).
Afhankelijk van de beoordeling van de ODWH moet de initiatiefnemer aantonen dat de grond die wordt verwerkt in het lichaam van de grootschalige bodemtoepassing voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ én aan de emissietoetswaarden, die zijn opgenomen in bijlage B (tabel 1) van de Regeling. Hierdoor wordt voorkomen dat er onaanvaardbare uitloging van stoffen naar de onderliggende bodemlaag kan plaatsvinden. Ook moet worden aangetoond dat de grond die wordt verwerkt in de leeflaag van de grootschalige bodemtoepassing voldoet aan de toepassingseisen van de locatie waar de grootschalige bodemtoepassing wordt gerealiseerd. De kwaliteit van de grond die in de leeflaag wordt toegepast moet voldoen aan de generieke toepassingseisen, of aan de vastgestelde Lokale Maximale Waarden (de gebiedsspecifieke toepassingseisen, zie § 4.3).
Als de gemiddelde waarden van een bodemkwaliteitszone voldoen aan de emissietoetswaarden, dan is het toegestaan dat de geaccepteerde bodemkwaliteitskaart (zie § 4.2) gebruikt mag worden als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van grond die wordt toegepast in een grootschalige bodemtoepassing. Voorwaarden die hierbij gelden zijn:
- –
- –
De grond uit de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’, ‘VS1 bovengrond in Voorschoten’ en ‘VS7 bovengrond in Voorschoten’ (zie de kaartbijlagen N3) hebben een relatief slechtere bodemkwaliteit dan de andere bodemkwaliteitszones in de gemeenten. Grond uit deze bodemkwaliteitszones moet voorafgaand aan de beoogde toepassing worden gekeurd (zie § 4.7 en § 6.2.1). Afhankelijk van de keuringsresultaten mag de grond worden toegepast of moet worden getransporteerd naar een erkend verwerker.
De toepassingseisen voor PFAS-houdende grond die wordt verwerkt in de kern van de grootschalige bodemtoepassing voldoet aan de toepassingswaarden voor de bodemfunctieklassen ‘Wonen’ en ‘Industrie’, of een betere kwaliteit:
- –
- –
Oók moet worden aangetoond dat de PFAS-houdende grond die wordt verwerkt in de leeflaag van de grootschalige bodemtoepassing voldoet aan de toepassingseisen van de locatie waar de grootschalige bodemtoepassing wordt gerealiseerd. De kwaliteit van de PFAS-houdende grond die in de leeflaag wordt toegepast moet voor PFAS-verbindingen voldoen aan de gedefinieerde toepassingseisen (zie § 4.6, tabel 4.8, blz. 57/98). Ook gelden nog eisen ten aanzien van bijmenging van bodemvreemd materiaal en asbest (zie § 4.4 en § 4.5).
4.27 TOTAAL OVERZICHT GEMEENTELIJK BELEID
De gemeenten hebben het onderstaande gebiedsspecifieke en gemeentelijke beleid vastgesteld:
- –
De gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen en Zoeterwoude accepteren elkaars bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel bij grondverzet. Ook accepteren de gemeenten de bodemkwaliteitskaarten van de gemeenten Katwijk en Voorschoten en de bodemkwaliteitskaarten van de plangebieden Offem-Zuid en Bronsgeest in Noordwijk
- –
De Lokale Maximale Waarden bij het toepassen van grond op onverharde kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en, schooltuinen zijn vastgesteld op de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’. Dit moet worden vastgesteld met een partijkeuring (zie § 4.3.2 en § 6.2.1). Ook mag maximaal 5 gewichtsprocent aan bijmenging van bodemvreemd materiaal (chemisch inert, zoals puinbrokjes, stukjes hout, stukjes ijzer, e.d.) en 0,1 volume- of gewichtsprocent aan ander bodemvreemd materiaal (bijvoorbeeld vuilnis, industrieafval, plastic, piepschuim, asfalt, slakken, sintels, grote stukken puin etc.) in de toe te passen grond aanwezig zijn (zie § 4.4). De toe te passen grond op onverharde speelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en moet zintuiglijk vrij zijn van asbest.
- –
- –
- –
De Lokale Maximale Waarden voor grond uit en in de bermen van aangewezen (spoor)wegen met de bodemfunctie ‘Industrie’ zijn vastgesteld op de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ (zie § 4.3.5). Grond uit de onverharde bermen van deze wegen mag alleen na het uitvoeren van een indicatief bodemonderzoek en afhankelijk van de onderzoeksresultaten weer in onverharde wegbermen van de voornoemde wegen worden hergebruikt (zie § 4.3.5 en § 6.2.1).
- –
De Lokale Maximale Waarden om gebiedseigen grond te kunnen toepassen uit en in de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’, B2. Oude uitbreidingen Leiden’, ‘B3. Historische woonbebouwing Kaag en Braassem, Nieuwkoop en Zoeterwoude’, ‘VS1 Vooroorlogse bebouwing Voorschoten’ en ‘VS7 Overige bedrijfsterreinen Voorschoten’ onder wegverhardingen zijn bepaald op de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ (zie § 4.3.6). In de gemeenten Leiden, Kaag en Braassem en Zoeterwoude geldt deze Lokale Maximale Waarde ook voor het toepassen van grond in wegbermen en in extensief gebruikte groenstroken (zie § 4.3.6). Hergebruik van grond uit de bodemkwaliteitszones ‘‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’, ‘VS1 bovengrond in Voorschoten’ en ‘VS7 bovengrond in Voorschoten’ moet voorafgaand aan het grondverzet worden gekeurd (zie § 4.3.6, § 4.7 en § 6.2.1).
- –
De Lokale Maximale Waarden voor grond uit en op het plangebied Offem-Zuid fase 1 en 3 in Noordwijk zijn vastgesteld op de gehalten die zijn weergegeven in tabel 4.1 (zie § 4.3.7.2). Grond die van buiten het plangebied, in het plangebied wordt toegepast moet voorafgaand aan de toepassing zijn gekeurd. Afhankelijk van de keuringsresultaten kan de grond worden toegepast (zie § 4.3.7.2 en § 6.2.1).
- –
De Lokale Maximale Waarden voor grond uit en op het plangebied Offem-Zuid fase 2 in Noordwijk zijn vastgesteld op de gehalten die zijn weergegeven in tabel 4.2 (zie § 4.3.7.3). Grond die van buiten het plangebied, in het plangebied wordt toegepast moet voorafgaand aan de toepassing zijn gekeurd. Afhankelijk van de keuringsresultaten kan de grond worden toegepast (zie § 4.3.7.3 en § 6.2.1).
- –
De Lokale Maximale Waarden voor grond uit en op het plangebied Bronsgeest in Noordwijk zijn vastgesteld op de gehalten die zijn weergegeven in tabel 4.3 (zie § 4.3.7.4). Grond die van buiten het plangebied, in het plangebied wordt toegepast moet voorafgaand aan de toepassing zijn gekeurd. Afhankelijk van de keuringsresultaten kan de grond worden toegepast (zie § 4.3.7.4 en § 6.2.1).
- –
De Lokale Maximale Waarden voor grond uit en op het plangebied Nieuw Boekhorst in Voorhout (gemeente Teylingen) en grond uit en op (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen zijn vastgesteld op de gehalten die zijn weergegeven in tabel 4.4 (zie § 4.3.7.5 en § 4.3.7.6). Voorwaarde is dat de grond voorafgaand aan de toepassing indicatief moet worden onderzocht (zie § 4.3.7.7 en § 6.2.1).
- –
- –
- –
- –
- –
Zand dat vrijkomt binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering mag onder voorwaarden weer binnen dit gebied worden toegepast, met uitzondering van locaties met de functie wonen met tuin. Als het voornemen bestaat vrijgekomen zand binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering op een locatie met de functie wonen met tuin óf buiten de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering te hergebruiken, moet de kwaliteit in het duinzand worden aangetoond met een partijkeuring op PFAS (zie § 4.3.12).
- –
In de toe te passen grond mag, afhankelijk van de bodemfunctie van de ontvangende bodem een maximale bijmening aan bodemvreemd materiaal (chemisch inert zoals puinbrokjes, stukjes hout, stukjes ijzer, e.d.:) bevatten: Maximaal 5 gewichtsprocent op percelen met de bodemfunctie 'Landbouw/natuur'; Maximaal 5 gewichtsprocent op percelen met de bodemfunctie 'Wonen', uitgezonderd oud stedelijk gebied; Maximaal 10 gewichtsprocent op percelen met de bodemfuncties 'Wonen', oud stedelijk gebied en 'Industrie'. Óók mag de toe te passen grond slechts een 'sporadische' (maximaal 0,1 volumeprocent) bijmenging aan andere bodemvreemde materialen bevatten zoals vuilnis, industrieafval, plastic, piepschuim, puin, asfalt, chemisch afval (batterijen, verfblikken, etc.) (zie § 4.4).
- –
Toe te passen grond, in opdracht van een gemeente op locaties met een gevoelig bodemgebruik mag geen asbest bevatten. Burgers en bedrijven worden geadviseerd het beleid van de gemeenten te volgen. Als burgers/bedrijven dit niet willen geldt het onderstaande. Toe te passen grond mag maximaal 100 mg/kg droge stof (ds) aan
- –
- –
- –
- –
- –
Bij tijdelijke uitname van grond bij graafwerkzaamheden voor ondergrondse infrastructuur of voor groenvoorzieningen op onverdachte locaties, hoeft de bovengrond (bodemlaag vanaf het maaiveld tot 0,5 meter diepte) en de ondergrond (bodemlaag dieper dan 0,5 meter) niet gescheiden te worden ontgraven. De grond mag worden geroerd en hoeft niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst. Uitzondering hierop is de tijdelijke uitname van grond in de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’, ‘VS1 bovengrond in Voorschoten’ en ‘VS7 bovengrond in Voorschoten als uit het historisch onderzoek (§ 6.1) blijkt dat er sprake is van een mogelijke bodemverontreiniging als gevolg van een lokale bron en/of er niet wordt gewerkt met een gesloten grondbalans moet een indicatief onderzoek worden uitgevoerd (zie § 4.8 en § 6.2.1).
- –
- –
De in § 4.3 vastgestelde Lokale Maximale Waarden gelden niet voor de grond van gebieden van buitend e gemeenten (zie § 4.2 en § 4.10). Uitzondering hierop vormen de Lokale Maximale Waarden die strenger zijn vastgesteld dan het generieke beleid van het Besluit (zie § 4.3.2 Toepassen grond op onverharde kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en) en het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden (zie § 4.6 Toepassen PFAS-houdende grond en baggerspecie). In deze gebieden gelden voor toe te passen grond altijd de vastgestelde strengere Lokale Maximale Waarden.
- –
Voor het behoud van de natuurwaarden in de door de provincie en gemeenten aangewezen waardevolle natuurgebieden gelden naast de chemische kwaliteitseisen óók fysische kwaliteitseisen: In het duingebied van de gemeente Noordwijk mag alleen duinzand worden toegepast. Civiele en infrastructurele werken zijn hiervan uitgezonderd. Op zandgrond mag alleen maar zangrond worden toegepast. Op kleigrond mag alleen maar kleigrond worden toegepast. Voor veengrond geldt: het behoud en de versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden, waarbij het open veenweidegebied met het karakteristieke slotenpatroon en waardevolle doorzichten behouden dient te worden (bron: website Ruimtelijke plannen). Hiervoor zijn soms verschillende soorten grond nodig (zie § 4.11).
- –
Baggerspecie mag worden toegepast op de landbodem als de kwaliteit gelijk is aan of beter is dan de ontvangende bodem én voldoet aan de bodemfunctieklassenkaart (zie de kaartbijlagen N5). De kwaliteit moet zijn aangetoond met een waterbodemonderzoek (NEN 5720) of een partijkeuring. Na rijping (ontwateren) van de baggerspecie is het niet nodig om een tweede onderzoek uit te voeren (zie § 4.12).
- –
Voor het verspreiden van onderhoudsgabberspecie (zie § 4.17) geldt dat de kwaliteit voldoet aan de kwaliteitseisen uit tabel 3b van de Regeling bodemkwaliteit 2022[29] én aan de interventiewaarden droge bodem geldt de ontvangstplicht, onderhoudsbaggerspecie van watergangen in door de provincie of gemeente aangewezen natuurgebieden mag alleen op een direct aangrenzend perceel van de watergang mag worden verspreid en voor onderhoudsbaggerspecie van andere watergangen geldt dat
- o
- o
Door ruimtegebrek of als geen verspreidingsmogelijkheden zijn op aangrenzende percelen, dan mag de onderhoudsbaggerspecie worden verspreid tot ten hoogste 10 kilometer van de plaats van herkomst; gemeentegrensoverschrijdend verspreiden van onderhoudsbaggerspecie is dus mogelijk. Voorwaarden hierbij zijn dat d baggerspecie wordt toegepast op landbouwgronden en de perceeleigenaar van de ontvangende bodem heeft toestemming gegeven.
- –
In tabel 4.9 is een totaaloverzicht gegeven van de bodemkwaliteitszones, bodemfunctie, verwachte ontgravingsklassen, toepassingsklassen conform het gebiedsspecifiek beleid van de gemeente.
Op basis van het Besluit en de Regeling en de vastgestelde Lokale Maximale Waarden (§ 4.3) is bepaald tussen welke bodemkwaliteitszones voorafgaand aan de grondstroom al dan niet de chemische kwaliteit van de grond moet worden onderzocht. Bijlage 5 geeft de mogelijkheden van grondstromen binnen en tussen zones weer (grondstromenmatrix). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze matrix alleen geldt voor grondstromen tussen locaties die onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitskaarten[1].
Vanwege de verschillende bodemfuncties in een aantal bodemkwaliteitszones, verschillen ook de toepassingseisen (zie ook bijlage 1, kopje ‘Toepassingseis kwaliteit toe te passen grond op of in de bodem[…]’). Ook hebben de gemeenten voor aangewezen gebieden gebiedsspecifieke toepassingseisen vastgesteld. Om te beoordelen of een grondtoepassing is toegestaan, wordt de ontgravingskwaliteit van de toe te passen grond vergeleken met de toepassingseis die is vastgesteld voor de ontvangende bodem. Als de kwaliteit van de toe te passen grond vergelijkbaar of beter is dan de toepassingseis, dan kan de grond worden toegepast (zie ook bijlage 1, kopje ‘Toetsing toepassen grond’). Dus grond met de ontgravingskwaliteit ‘Wonen’ mag worden toegepast op locaties met de toepassingseis ‘Wonen’ of ‘Industrie’. Grond met de ontgravingskwaliteit ‘Industrie’ mag alleen worden toegepast op locaties met de toepassingseis ‘Industrie’ (zie ook hoofdstuk 5).
Tabel 4.9: Totaaloverzicht bodemkwaliteitszones, verwachte ontgravingsklassen, toepassingseisen bij voorkomende functies conform het gebiedsspecifieke kader van het Besluit en het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie.
- #
- $
- $$
- *
- @
5 HET TOEPASSEN VAN GROND MET DE BODEMKWALITEITSKAART ALS BEWIJSMIDDEL
Een bodemkwaliteitskaart mag alleen worden gebruikt bij grondstromen tussen locaties die onderdeel uitmaken van de bodemkwaliteitskaart. Dit moet worden aangetoond met een historisch onderzoek en geldt zowel voor de ontgravings- als de toepassingslocatie (zie § 6.1). Hiermee wordt voorkomen dat sterk verontreinigde grond wordt afgegraven en elders (ongewenst) wordt toegepast en/of dat een eventuele sterke grondverontreiniging illegaal wordt afgedekt. Een tweede basisprincipe is dat grond nuttig toegepast moet worden (zie ook § 2.1.1 van bijlage 2). Wordt de grond niet nuttig toegepast, dan wordt de grond als een afvalstof gezien. Dat geldt óók voor schone grond. In dat geval is toepassen niet toegestaan en moet alsnog een nuttige toepassing worden gevonden of moet de grond naar een erkend verwerker (bijvoorbeeld een grondbank) worden gebracht.
Als aan voornoemde basisprincipes is voldaan, werkt de bodemkwaliteitskaart als volgt:
- –
De ontgraven grond uit gebieden met een kwaliteit vallend in de te verwachten ontgravingsklasse ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000)’; groen op de ontgravingskaarten van de kaartbijlagen N4) mag overal worden toegepast. Bij toepassing op onverharde kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en kan de bodemkwaliteitskaart niet worden gebruikt omdat de kwaliteit van de daar toe te passen grond moet zijn aangetoond met een partijkeuring.
- –
- –
- –
De ontgraven grond uit de onderstaande gebieden mag niet zonder onderzoek elders worden toegepast:
- •
Gebieden die in gebruik zijn (geweest) als tuinbouw- en akkerbouwpercelen. Het betreft de bodemkwaliteitszones ‘B10/T10/O10. (Voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen (gemeenten Hillegom, Lisse, Noordwijk, Oegstgeest en Teylingen)’ en ‘B11/T11/O11. (Voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen (gemeenten Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Nieuwkoop en Zoeterwoude)’ (zie § 4.3.7.7 en de bodemkwaliteitszonekaarten van de kaartbijlagen 3 en de ontgravingskaarten van de kaartbijlagen N4).
- •
Een deel van het duingebied. Een deel van het duingebied is voor PFAS-verbindingen uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Te hergebruiken duinzand uit dit gebied moet voorafgaand aan de werkzaamheden worden gekeurd op PFAS (zie § 4.3.12 en de bodemkwaliteitszonekaarten van de kaartbijlagen 3 en de ontgravingskaarten van de kaartbijlagen N4).
- •
- •
Gebieden met een (verwachte) kwaliteit ‘Industrie’ én waar de 95-percentielwaarde voor één of meerdere stoffen de interventiewaarde overschrijdt. Het betreft de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’, ‘VS1 bovengrond in Voorschoten’ en ‘VS7 bovengrond in Voorschoten’ (zie § 4.7 en de bodemkwaliteitszonekaarten van de kaartbijlagen 3 en de ontgravingskaarten van de kaartbijlagen N4).
- •
Als de toe te passen grond is gekeurd volgens de gestelde eisen van het Besluit, is de in de partijkeuring vastgestelde kwaliteit leidend (zie § 4.21 en § 4.22).
Als uit een bodemonderzoek blijkt dat alle analyseresultaten voldoen aan de ontgravingskwaliteit van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie tabel 2.1 of bijlage 3), mag de bodemkwaliteitskaart met het bodemonderzoek als aanvullend bewijsmiddel worden gebruikt voor de grond die elders nuttig wordt toegepast (zie § 4.21 en § 4.23).
Als uit een bodemonderzoek blijkt dat de kwaliteit van de ontvangende bodem beter of slechter is dan de bodemkwaliteitsklasse zoals die voor de bodemkwaliteitszone is vastgesteld, waarin de locatie is gelegen, geldt (ongeacht de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse en mogelijk gevolgen voor de toepassingseis) de toepassingseis zoals deze is weergegeven op de toepassingskaarten (zie § 4.21 en § 4.24).
Grond van gebieden waarvan de gemeenten de bodemkwaliteitskaart niet heeft geaccepteerd als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond (zie § 4.2), moet voldoen aan de generieke toepassingseisen (zie de kaartbijlagen N5). Uitzondering op dit beleid zijn de Lokale Maximale Waarden die strenger zijn vastgesteld dan het generieke beleid van het Besluit (zie § 4.3.2 Toepassen grond op onverharde kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en) en het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie (zie § 4.6 Toepassen PFAS-houdende grond en baggerspecie).
Gebiedseigen grond moet voldoen aan de gemeentelijke toepassingseisen (zie de kaartbijlagen N6).
6 ONDERZOEKSINSPANNING VOORAFGAAND AAN HET GRONDVERZET
Voorafgaand aan graafwerkzaamheden of het ontgraven en toepassen van grond moet altijd een historisch onderzoek worden uitgevoerd om vast te stellen of de werkzaamheden gaan plaatsvinden op voor bodemverontreiniging niet-verdachte locaties en/of locaties onderdeel uitmaken van een geldige bodemkwaliteitskaart.
Bij graafwerkzaamheden en het tijdelijk opslaan van grond (langer dan 6 maanden en maximaal 3 jaar) moet dit vanwege de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit en de Arbowetgeving en het werken in en met verontreinigde grond.
Voor de ontgravingslocatie moet worden achterhaald of
- –
- –
- –
Voor de toepassingslocatie moet worden achterhaald of
- –
- –
- –
Het historisch onderzoek moet worden uitgevoerd volgens de NEN 5725 [39] (Aanleiding F: Toetsing gebruik bodemkwaliteitskaarten bij te ontgraven grond en het toepassen van grond). Geadviseerd wordt het historisch onderzoek te laten uitvoeren door een deskundig persoon of bedrijf. Bijvoorbeeld een bedrijf dat is gecertificeerd voor het SIKB-protocol-2001 [37] met een ministeriële erkenning.
De onderzoekslocatie wordt gedefinieerd als zijnde de ontgravings- en toepassingslocatie waar de werkzaamheden gaan plaatsvinden inclusief het omliggende terrein tot een maximum van 25 meter. Onderdeel van het historisch onderzoek is het opvragen van de bij de ODWH bekende bodeminformatie die de bodemgegevens voor de gemeenten beheert en registreert. Hiervoor moet de website van de ODWH worden geraadpleegd: https://www.odwh.nl/themas/bodem/bodem-informatie-punt/. Daarnaast kan informatie worden achterhaalt via het landelijk bodemloket: https://bodemloket.nl/. Ook moet aandacht worden besteed aan:
- –
- –
de kans op het voor komen van PFAS-verbindingen20; voor grond van buiten de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen en Zoeterwoude kan voor niet-PFAS-verdachte locaties gebruik worden gemaakt van de bodemkwaliteitskaart waar de locaties zijn gelegen óf de verwachtingswaardekaart voor PFOA en PFOS van de provincie Zuid-Holland, in samenwerking met de Omgevingsdiensten Haaglanden, Midden-Holland, West-Holland, Zuid-Holland Zuid en de DCMR Milieudienst Rijnmond (zie bijlage 6).
- –
of het perceel in gebruik is (geweest) als tuinbouw- en akkerbouwpercel (zie de website van het Kadaster worden geraadpleegd: www.topotijdreis.nl.)
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
Alleen als uit het historisch onderzoek blijkt dat op de terreinen waar de werkzaamheden plaatsvinden geen activiteiten aanwezig zijn (geweest) die de bodem hebben kunnen verontreinigen én de locatie onderdeel uitmaakt van een geldige bodemkwaliteitskaart, mag een bodemkwaliteitskaart worden gebruikt als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de grond (zie hoofdstuk 5).
Als historische gegevens al in een eerder onderzoek zijn achterhaald en voldoen aan de bovenstaande voorwaarden, dan mag dat onderzoek worden gebruikt. Als de gegevens al eerder zijn achterhaald, dan moeten de gegevens aantoonbaar worden geverifieerd (zie § 4.21).
Een voor bodemverontreiniging niet-verdachte locatie is in deze nota bodembeheer gedefinieerd als een locatie waar geen puntbron aanwezig is (geweest), bijvoorbeeld een ondergrondse huisbrandolietank, een halfverharding, een gedempte watergang, een chemische wasserij, gebruik bestrijdingsmiddelen, dammen en kavelpaden, elektriciteitsmasten, huiskavels van boerderijen (boerenerf), bodembedreigende activiteiten, of een (bekend) geval van ernstige bodemverontreiniging.
Als de ontgravings- en/of toepassingslocatie nabij het spoor is gelegen, wordt aanbevolen om contact op te nemen met ProRail (www.prorail.nl) om te achterhalen of deze locatie in eigendom is van ProRail of NS-Vastgoed.
Toetsen en controle historische gegevens bij graafwerkzaamheden
Als alleen graafwerkzaamheden uitgevoerd worden, wordt geadviseerd het uitgevoerde historische onderzoek te laten toetsen bij de ODWH. Tijdens veldcontroles moet direct ter plaatse de rapportage van het historisch onderzoek getoond kunnen worden.
6.2 ONDERZOEK TOE TE PASSEN GROND EN ONTVANGENDE BODEM
6.2.1 ONDERZOEK TOE TE PASSEN GROND
De toe te passen grond moet worden gekeurd als deze grond:
- –
- –
- –
- –
- –
afkomstig is uit schone gebieden met de bodemfuncties ‘Industrie’ en ‘Wonen’, waar de Lokale Maximale Waarde ‘Wonen’ is vastgesteld (zie § 4.3.3) en het voornemen bestaat de grond in gebieden her te gebruiken met de toepassingseis ‘Landbouw/natuur’ tenzij in het vooronderzoek aangetoond kan worden dat er geen grond is toegepast waarbij gebruik is gemaakt van de Lokale Maximale Waarden.
- –
afkomstig is van schone gebieden met de bodemfuncties ‘Industrie’ waar de Lokale Maximale Waarde voor de kwaliteitsklasse ‘Industrie’ is vastgesteld (zie § 4.3.4), en het voornemen bestaat deze in gebieden her te gebruiken met de toepassingseis ‘Landbouw/natuur’; tenzij in het vooronderzoek aangetoond kan worden dat er geen grond is toegepast waarbij gebruik is gemaakt van de Lokale Maximale Waarden.
- –
- –
- –
Zand dat vrijkomt binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering mag onder voorwaarden weer binnen dit gebied worden toegepast, met uitzondering van locaties met de functie wonen met tuin. Als het voornemen bestaat vrijgekomen zand binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering op een locatie met de functie wonen met tuin óf buiten de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering te hergebruiken, moet de kwaliteit in het duinzand worden aangetoond met een partijkeuring op PFAS (zie § 4.3.12).
- –
- –
- –
- –
- –
- –
De partijkeuring moet plaatsvinden conform de SIKB-protocol-1001 of de NEN574021 en door een daarvoor gecertificeerd bedrijf met een ministeriële erkenning. Bij onderzoek op asbest is het uitvoerend bedrijf/persoon gecertificeerd en erkend voor het SIKB-protocol-2018 [38]. Naast het standaard NEN5740 stoffenpakket22 moet de grond zijn gekeurd op PFAS-verbindingen23 en eventueel aanvullend op stoffen die als gevolg van het historisch onderzoek in de grond kunnen voorkomen.
Indicatief bodemonderzoek grond afkomstig van én hergebruikt in (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen24
Om vast te stellen of sprake is van voormalige tuinbouw- en akkerbouwpercelen moet de website van het Kadaster worden geraadpleegd: www.topotijdreis.nl. Óók moet informatie ingewonnen worden bij de (voormalige) terreingebruikers. Als de ontgravingslocatie in de periode 1945-1975 in gebruik is (geweest) als tuinbouw- en/of akkerbouwperceel, dan is de locatie verdacht op het voorkomen van organochloorbestrijdingsmiddelen. Als grond afkomstig is vanaf een (voormalig) tuinbouw- of akkerbouwperceel weer op een (voormalig) tuinbouw- en/of akkerbouwperceel wordt toegepast, moet voorafgaand aan de toepassing een indicatief bodemonderzoek conform de NEN 5740, strategie VED-HO-NL, plaatsvinden. De grond moet worden onderzocht op organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB) én op alle andere op het (voormalig) tuinbouw- of akkerbouwperceel gebruikte bestrijdingsmiddelen. Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door voor de BRL protocol 2001 gecertificeerd bedrijf/persoon dat een ministeriële erkenning heeft. Bij het indicatieve bodemonderzoek wordt alleen de te ontgraven bodemlaag onderzocht; onderzoek van de bodemlaag dieper dan de ontgravingsdiepte en het grondwater is niet nodig. Tenzij de gemiddelde grondwaterdiepte zicht binnen 0,25 m-mv bevindt, dan moet ook het grondwater worden onderzocht. Bij de grond vanaf de (voormalige) tuinbouw- of akkerbouwperceel wordt vanwege mogelijke verschillen in kwaliteit geadviseerd om bij dit onderzoek onderscheid te maken in een bodemlaag vanaf het maaiveld tot 0,5 meter diepte en een de diepere bodemlaag tot en met ontgravingsdiepte.
Indicatief bodemonderzoek grond bij graafwerkzaamheden bij ondergrondse infrastructuur en groenvoorzieningen in de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’,‘VS1 bovengrond in Voorschoten’, ‘VS5 bovengrond in Voorschoten’ en ‘VS7 bovengrond in Voorschoten’
Bij aanleg, vervang-, reparatiewerkzaamheden van ondergrondse infrastructuur zoals kabels, leidingen, rioleringen en graafwerkzaamheden bij groenvoorzieningen, wordt grond ontgraven en weer toegepast (tijdelijke uitname van grond). Als uit het historisch onderzoek (§ 6.1) blijkt dat ter plaatse van het werk sprake is van een mogelijke nog niet onderzochte bodemverontreiniging als gevolg van een lokale bron en/of er wordt niet gewerkt met een gesloten grondbalans, moet in de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’, ‘VS1 bovengrond in Voorschoten’ en ‘VS7 bovengrond in Voorschoten’ een indicatief onderzoek worden uitgevoerd (zie § 4.8). Het indicatief bodemonderzoek moet conform de NEN5740, strategie VED-HO-NL, plaatsvinden. Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door voor de BRL SIKB protocol 2001 gecertificeerd bedrijf/persoon dat een ministeriële erkenning heeft. Voor het onderzoek hoeft alleen de te ontgraven bodemlaag te worden onderzocht; onderzoek van de bodemlaag dieper dan de ontgravingsdiepte en het grondwater is niet nodig. Als de gemiddelde grondwaterdiepte zich binnen 25 centimeter van de ontgravingsdiepte bevindt, moet óók het grondwater worden onderzocht.
6.2.2 ONDERZOEK ONTVANGENDE BODEM
De kwaliteit van de ontvangende bodem moet worden onderzocht als:
- –
- –
- –
Om de kwaliteit van de ontvangende bodem vast te stellen moet een gepaste onderzoeksstrategie uit de NEN574025 worden gebruikt. Alleen de bodemlaag waarop de grond wordt toegepast moet worden onderzocht, tenzij het gaat om een nog niet onderzochte locatie waar mogelijk sprake is van bodemverontreiniging door een lokale bron (puntbron). In die situatie moet óók de verdachte bodemlaag en indien van toepassing het grondwater worden onderzocht. Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door voor de SIKB-protocol-2001 gecertificeerd bedrijf/persoon met een ministeriële erkenning.
7.1 OPVRAGEN INFORMATIE VOORAFGAAND AAN HET GRONDVERZET
Voorafgaand aan graafwerkzaamheden en het tijdelijk opslaan van grond en een grondstroom tussen locaties (ontgraven en toepassen van grond) moet de initiatiefnemer of een hiertoe gemachtigd persoon (ontdoener van de grond of tussenpersoon zoals een aannemer of adviesbureau), zich op de hoogte te stellen van de mogelijkheden van het grondverzet (zie § 6.1)
Als de ontgravings- en toepassingslocaties nabij het spoor zijn gelegen, wordt aanbevolen om informatie te achterhalen via ProRail (www.prorail.nl).
De resultaten van het historisch onderzoek (locatie van tijdelijke ontgraving, ontgravings- én toepassingslocatie) moeten volledig en gelijktijdig met de melding voor het tijdelijk opslaan van grond of de grondstroom (zie § 7.2) worden ingeleverd.
In onderstaande paragrafen worden de procedures, te weten melding, termijn, registratie en transport van grond verder uiteengezet.
7.2 MELDEN TIJDELIJK OPSLAAN EN TOEPASSEN VAN GROND
De melding moet minimaal 5 werkdagen voor de aanvang van de tijdelijke opslag van grond of nuttige toepassing van de grond worden gedaan via het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl. De meldingen worden doorgezonden naar het bevoegd gezag van de locatie waar de grond tijdelijk wordt opgeslagen of toegepast. Voor de tijdelijke opslag en de toepassingen op of in de landbodem is dat de gemeente. De meldingen voor de gemeenten worden doorgezonden naar de ODWH. Voor de tijdelijke opslag en de toepassingen in oppervlaktewaterlichamen, zoals sloten, is dat het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (gemeente Nieuwkoop), het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (gemeente Nieuwkoop) of het Hoogheemraadschap van Rijnland (gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude).
De ODWH is op grond van het Besluit niet verplicht om de melding te publiceren en neemt geen formeel besluit op de melding. Na verstrijken van de hierboven genoemde termijn mag de initiatiefnemer starten met het tijdelijk opslaan van grond of de nuttige toepassing. De initiatiefnemer van de tijdelijke opslag of de nuttige toepassing is en blijft verantwoordelijk voor het voldoen aan de vereisten van het Besluit. Maar ook een ieder die op een bepaald moment in enig opzicht macht uitoefent over (een deel van) de tijdelijke opslag of de toepassing kan worden aangesproken; bijvoorbeeld een eigenaar, erfpachter, huurder of bruiklener (zie ook § 1.6 en § 1.7).
In tabel 7.1 is een overzicht gegeven van de verschillende vormen van tijdelijke opslag en de voorwaarden uit het Besluit die daarbij gelden.
De meldingsplicht voor het nuttig toepassen van grond in het kader van het Besluit geldt altijd, met uitzondering van:
- –
- –
- –
- –
De ODWH kan namens een gemeenten in haar werkgebied, en ondanks de ontheffing van de meldplicht, wel de bewijsmiddelen opvragen van de kwaliteit van de toegepaste grond of (verspreide) baggerspecie.
De meldingsplicht voor het tijdelijk opslaan van grond in het kader van het Besluit geldt altijd, met uitzondering van de opslag van grond als sprake is van tijdelijke uitname.
In het Besluit is tijdelijke opslag in de meeste situaties niet vergunningsplichtig. Wel moet aan een drietal voorwaarden worden voldaan:
- –
- –
- –
Om uit te kunnen sluiten dat de tijdelijke opslag van grond zich verhoudt tot andere ruimtelijke aspecten, beoordeelt de ODWH de tijdelijke opslag met de Wet ruimtelijke ordening en/of bestemmingsplan. Mogelijk kunnen aanvullende maatregelen worden verlangd zoals bijvoorbeeld het binnen hekken opslaan van de grond, het voorkomen van grondverstuiving, het uitvoeren van onderzoek wanneer de grond verdacht is voor bodemverontreiniging, eisen aan het uit te voeren onderzoek, het beschikbaar stellen van informatie of de afvoer van de grond naar een erkend verwerker als de grond vanwege de vastgestelde kwaliteit niet herbruikbaar is. Daarnaast kunnen privaatrechtelijke aspecten een rol spelen, zoals het verkrijgen van toestemming van de perceeleigenaar, of geluids- en stankhinder.
In tabel 7.1 zijn de vormen van tijdelijke opslag en de bijbehorende voorwaarden (kwaliteitseisen en meldingsplicht) opgenomen.
Met het gebiedsspecifieke beleid (§ 4.3.11) zijn enkele knelpunten in de gemeenten als gevolg van de landelijke regelgeving (tijdelijk opgeslagen grond moet voldoen aan de kwaliteitsklasse) opgelost.
Tabel 7.1: Vormen van tijdelijke opslag en bijbehorende voorwaarden
- 1)
Melding moet worden gedaan bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl
Als grond voorafgaand aan de toepassing tijdelijk wordt opgeslagen dan zijn in principe 2 meldingen bij het centrale meldpunt bodemkwaliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat noodzakelijk. Om deze administratie lasten te verminderen, verruimen de gemeenten de eisen voor het melden van tijdelijke opslag van grond waarvan de toepassingslocatie bekend is als volgt:
Als bekend is waar de grond, die tijdelijk wordt opgeslagen, wordt toegepast, hoeft voorafgaand aan de tijdelijke opslag alleen de melding voor de toepassing van deze grond te worden gedaan. Bij de melding moet wel de locatie en duur van de tijdelijke opslag worden vermeld. De kwaliteit van de grond die tijdelijk wordt opgeslagen, moet voldoen aan de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse dan wel de vastgestelde Lokale Maximale Waarden ter plaatse.
Tijdelijke opslag van individuele partijen grond gedurende een periode korter dan 3 jaar, die wel repeterend plaatsvindt op dezelfde locatie in een periode van meer dan 3 jaar wordt beschouwd als een bedrijfsmatige handeling. Hiervoor is een Omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit noodzakelijk.
7.3 REGISTRATIE EN ARCHIVERING VAN MELDINGEN
De melding van de tijdelijke opslag en de nuttige toepassing van grond (inclusief bijlagen) wordt door de ODWH, voor de gemeenten, bij binnenkomst geregistreerd en gearchiveerd.
De verantwoordelijkheid voor het naleven van de regels rond het ontgraven, het tijdelijk opslaan of het toepassen van grond, waaronder het tijdig melden, ligt bij de initiatiefnemer van de grondtoepassing. Als achteraf blijkt dat foutief is gehandeld, dan kan de initiatiefnemer van de grondtoepassing zich niet beroepen op de gedane melding of het eventueel uitblijven van een reactie van het bevoegd gezag binnen een bepaalde termijn. Ook na toepassing mag de ODWH, namens de gemeente, nog optreden tegen overtredingen van de regelgeving als blijkt dat niet de juiste gegevens zijn verstrekt of sprake is van het toepassen van grond met een onjuiste kwaliteit.
7.4 BEOORDELING EN TOETSING VAN DE MELDING
De meldingen van tijdelijke opslag en toepassingen van grond en baggerspecie in de gemeenten worden door de ODWH, namens de gemeente, beoordeeld. De ODWH brengt namens de gemeenten, indien mogelijk binnen 5 werkdagen, de melder op de hoogte van haar oordeel over de melding.
Bij toetsing van de tijdelijke opslag en de toepassing van grond en baggerspecie wordt gekeken naar de kwaliteitsklasse van de toe te passen grond en de toepassingseis zoals gedefinieerd in deze nota bodembeheer. Daarnaast wordt gecontroleerd of de tijdelijke opslag of toepassing nuttig is. Ook wordt getoetst aan de bodemfunctieklassenkaart (kaartbijlage N2).
Tot slot kan ook andere wet- en regelgeving van invloed zijn (zie § 2.1.6 van bijlage 2) of kunnen privaatrechtelijke aspecten een rol spelen, zoals het verkrijgen van toestemming van de perceeleigenaar.
Bij het transport van grond over de weg moet een (elektronische) transportgeleidebiljet aanwezig zijn.
Bij het transport van grond naar een nuttige toepassing moet een kwaliteitsverklaring beschikbaar zijn. Alternatief is dat op het transportgeleidebiljet het meldnummer is vermeld dat is afgegeven door het centrale meldpunt bodemkwaliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (zie ook § 7.7).
Bij transport van grond naar een erkend verwerker (bijvoorbeeld een reiniger, stortplaats of depot voor het opslaan van verontreinigde grond) moet een afvalstroomnummer op het transportgeleidebiljet worden vermeld. Deze wordt afgegeven door de erkend verwerker.
7.6 REPETERENDE VRACHTEN EN OMVANGRIJKE GRONDTOEPASSINGEN
Binnen grootschalige werken, zoals het aanleggen van een woonwijk, bedrijventerrein, het ontwikkelen van een natuurgebied of civiele (infrastructurele) projecten, is het vaak niet praktisch om voor elke afzonderlijk toepassing van een partij grond een melding te doen. Ook is het niet altijd mogelijk om grond op of nabij de herkomstlocatie terug te brengen. In die situaties kan het accent gelegd worden op vergelijkbare grond. De gemeenten staan de mogelijkheid toe dat de initiatiefnemer voor het werk een grondstromenplan opstelt dat vooraf moet worden afgestemd en goedgekeurd door de ODWH. Het grondstromenplan moet worden gemeld bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl. Afwijkingen van het grondstromenplan moeten direct worden gemeld aan de ODWH.
7.7 GRONDTRANSPORT MET DE BODEMKWALITEITSKAART ALS BEWIJSMIDDEL
Als grond wordt getransporteerd met een bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de grond, dan moet op het (elektronische) transportgeleidebiljet het meldingsnummer vermeld worden waaronder de melding bij het landelijke meldpunt bodemkwaliteit is geregistreerd en aan de melder is afgegeven. Als geen meldingsnummer op het (elektronische) transportgeleidebiljet is geregistreerd moet een kwaliteitsverklaring aanwezig zijn.
8.1 BETROKKENEN BIJ GRONDVERZET
Bij toezicht en handhaving tijdens het ontgraven, het tijdelijk opslaan en het toepassen van grond op of in de bodem zijn verschillende 'spelers' betrokken. In tabel 8.1 staat een overzicht van de verantwoordelijkheden van de diverse betrokkenen rond het toepassen van grond conform het Besluit. Naast de in tabel 8.1 betrokken 'spelers' zijn ook gespecialiseerde instellingen betrokken bij grondwerkzaamheden, waaronder adviesbureaus (partijkeuringen) en grondbanken (leverancier en/of toepasser van de grond).
Tabel 8.1 Verantwoordelijkheden van verschillende betrokkenen bij het toepassen van grond op of in de bodem
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude zijn voor hun eigen grondgebied in het kader van het Besluit verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de toepassing van grond op of in de bodem. De ODWH voert in opdracht van de gemeente die taken uit. Bij de tijdelijke opslag en de toepassingen van grond kan toezicht en handhaving plaatsvinden:
- –
- –
- –
Bij de toezicht en de handhaving voor het Besluit maakt de ODWH gebruik van de Handhavings Uitvoerings Methode Besluit bodemkwaliteit (HUM Bbk) [40x].
Als de ODWH, namens de gemeente, constateert dat de regels van het Besluit en/of de Wet bodembescherming niet worden nageleefd, kan bestuursdwang worden uitgeoefend of een dwangsom worden opgelegd. Bestuursdwang houdt in dat de initiatiefnemer of degene die het beheer van een (grootschalige) toepassing heeft overgenomen, een aanzegging krijgt bepaalde handelingen na te laten, dan wel bepaalde maatregelen te treffen binnen een bepaalde termijn. De ODWH kan eventueel na de verstreken termijn op kosten van de initiatiefnemer deze handelingen laten verrichten. Een dwangsom is een indirect dwangmiddel in de vorm van een geldboete die wordt opgelegd met het doel om de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel herhaling te voorkomen.
De strafrechtelijke handhaving van het Besluit en de Wet bodembescherming, wordt geregeld in de Wet op de Economische Delicten. Als strafbare handelingen niet opzettelijk zijn uitgevoerd, dan is sprake van een overtreding. Als zij opzettelijk zijn begaan, worden zij aangemerkt als misdrijven. Met de opsporing van overtredingen is in de eerste plaats de politie belast. Daarnaast kunnen bepaalde categorieën buitengewone opsporingsambtenaren (BOA) de bevoegdheid hebben om overtredingen van het Besluit en de Wet bodembescherming op te sporen.
In het kader van het Besluit is voor toepassingen van grond op of in de bodem de Inspectie Leefomgeving en Transport bevoegd gezag voor de keten van de producent tot en met de aannemer. Deze bevoegd-gezag-taken omvatten de activiteiten die onder de Kwalibo vallen. Ook is de Inspectie Leefomgeving en Transport bevoegd tot bestuurlijke handhaving van de aannemer die de grond toepast op of in de bodem.
Overtredingen zoals afwijkingen van normdocumenten en werken zonder erkenning moeten worden gemeld bij de Inspectie Leefomgeving en Transport, een melding bodemsignaal: https://www.ilent.nl/onderwerpen/bodemtoezicht/vragen-en-melden. De Inspectie Leefomgeving en Transport kan bij constatering van overtredingen dwangsommen opleggen, bedrijven schorsen of zelfs erkenningen intrekken.
9 MANDATEREN BEVOEGDHEDEN VAN DE GEMEENTERAAD AAN HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS
Deze nota bodembeheer moet, conform artikel 44 van het Besluit, door de gemeenteraden van de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen en Zoeterwoude worden vastgesteld voordat het gebiedsspecifieke grondstromenbeleid van kracht kan worden. Bij de vaststelling van deze nota bodembeheer stelt elke gemeenteraad ook de bodemfunctieklassenkaart en de bodemkwaliteitskaart voor haar eigen grondgebied[1] vast. De gemeente Voorschoten heeft in maart 2023 haar bodemfunctieklassenkaart en bodemkwaliteitskaart al bestuurlijk vastgesteld.
Mogelijk zijn tijdens de looptijd van de nota bodembeheer één of meerdere aanpassingen noodzakelijk. Net als voor de vaststelling, is de wijziging van de nota bodembeheer en de bijhorende bodemkwaliteitskaart en bodemfunctieklassenkaart een bevoegdheid van de Raad als sprake is van gebiedsspecifiek beleid.
De gemeenteraad besluit om een bij haar rustende bevoegdheid aan het college van burgemeester en wethouders over te dragen (Hoofdstuk 10, Afdeling 10.1.1, van de Algemene wet bestuursrecht).
In de onderstaande paragrafen is beschreven op welke onderdelen en onder welke voorwaarden de gemeenteraad bevoegdheden naar het college van burgemeester en wethouders heeft overgedragen.
9.2 AANPASSEN VAN DE BODEMFUNCTIEKLASSENKAART EN TOEPASSINGSKAARTEN
Onderdeel van de vaststelling van gebiedsspecifieke beleid zoals in deze nota bodembeheer vastgelegd, is ook de vaststelling van een bodemfunctieklassenkaart en de toepassingskaarten. De bodemfunctieklassenkaart legt de bodemfunctieklasse vast van een perceel/gebied en heeft effect bij de beoordeling van bodemsaneringen en het toepassen van grond. Er worden drie bodemfunctieklassen onderscheiden. Te weten ‘Industrie’, ‘Wonen’ en ‘Landbouw/Natuur), zie kaartbijlage N2. Op de toepassingskaarten wordt vastgelegd aan welke kwaliteitsklasse de toe te passen grond moet voldoen. De vaststelling van deze kaarten is bij het zogenoemde gebiedsspecifieke kader van het Besluit een bevoegdheid van de gemeenteraad.
De gemeenteraad besluit haar bevoegdheid tot het aanpassen van de bodemfunctieklassenkaart en toepassingskaarten, zoals opgenomen in deze nota bodembeheer, aan het college van burgemeester en wethouders te mandateren. Dit is alleen aan de orde na het vaststellen van een formele wijziging van de bestemming van een gebied door de gemeenteraad c.q. het vaststellen van een wijziging van een bestemmingsplan.
9.3 AANVULLENDE BODEMINFORMATIE
9.3.1 UITGESLOTEN LOCATIES EN GEBIEDEN
Een aantal locaties en gebieden zijn nu uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart (zie hoofdstuk 2) omdat deze locaties en gebieden verdacht zijn voor een geval van ernstige bodemverontreiniging, onder een ander bevoegd gezag vallen, of door een andere organisatie worden beheerd en/of dat te weinig bodemgegevens beschikbaar zijn om een goede uitspraak te kunnen doen over de bodemkwaliteit. Als in de looptijd van de bodemkwaliteitskaart alsnog voldoende gegevens beschikbaar komen om deze gebieden te zoneren, mandateert de gemeenteraad het college van burgemeester en wethouders deze gebieden desgewenst toe te voegen aan bodemkwaliteitskaart en het bodembeheergebied. Voorwaarde hierbij is dat de indeling van de bodemkwaliteitszones niet wijzigt.
9.3.2 RESULTATEN BODEMONDERZOEK OP EEN VERDACHTE LOCATIE
Van voor bodemverontreiniging verdachte locaties maken geen deel uit van de bodemkwaliteitskaart. In de situatie dat er op een verdachte locatie een bodemonderzoek conform de NEN 5740 is uitgevoerd, mandateert de gemeenteraad het college van burgemeester en wethouders de verdachte locatie toe te voegen aan de bodemkwaliteitskaart en de omliggende bodemkwaliteitszone als de resultaten van het bodemonderzoek aangeven dat de grond voldoet aan de gebiedseigen kwaliteit. De gebiedseigen kwaliteit, de lokale achtergrondwaarde, wordt gedefinieerd als de ontgravingskwaliteit van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie tabel 2.1 en bijlage 3). Daarna kunnen de bodemkwaliteitskaarten worden gebruikt als bewijsmiddel voor de chemische bodemkwaliteit op de locatie, mét het uitgevoerde bodemonderzoek als aanvullend bewijsmiddel.
9.4 ACCEPTATIE BODEMKWALITEITSKAART ANDERE GEMEENTE/GEBIED ALS BEWIJSMIDDEL CHEMISCHE KWALITEIT TOE TE PASSEN GROND
De gemeenten accepteren de in § 4.2 benoemde bodemkwaliteitskaarten.
Een gemeente kan besluiten nog meer bodemkwaliteitskaarten te accepteren als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond. Hiermee worden de mogelijkheden vergroot om grond van gebieden waar de gemeente de bodemkwaliteitskaart nog niet heeft geaccepteerd als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de toe te passen grond, in de gemeente toe te passen. Het besluiten tot acceptatie van een bodemkwaliteitskaart als erkend bewijsmiddel moet worden gedaan door de gemeenteraad. Dit besluit mandateert de gemeenteraad naar het college.
De acceptatie van andere bodemkwaliteitskaarten kan alleen als:
- –
- –
- –
- –
9.5 BESTUURLIJK VASTSTELLEN BODEMFUNCTIEKLASSENKAART EN BODEMKWALITEITSKAART
Zoals in § 1.5 al is aangegeven, wordt de bodemfunctieklassenkaart en de bodemkwaliteitskaart maximaal 5 jaar na de bestuurlijke vaststelling van deze nota geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie wordt vastgesteld of aanpassingen van de kaarten of één van beide kaarten noodzakelijk is. Als de bodemfunctieklassenkaart moet worden aangepast, moet deze ook weer opnieuw bestuurlijk worden vastgesteld. Een bodemkwaliteitskaart moet elke 5 jaar opnieuw worden vastgesteld, ongeacht of er aanpassingen zijn (zie artikel 4.3.5 van de Regeling). De gemeenteraad mandateert deze bestuurlijke vaststelling aan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarde dat de wijzigingen geen invloed hebben op het in deze nota geformuleerde gebiedsspecifieke beleid.
- [1]
– Bodemkwaliteitskaart gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen en Zoeterwoude, documentcode: SOB015939.RAP002, WSP Nederland B.V., 2 mei 2023.
– Bodemkwaliteitskaart gemeente Voorschoten, projectnummer: P21-10, Marmos Bodemmanagement, 24 november 2022.
- [2]
– Nota bodembeheer gemeentes Leidschendam-Voorburg, Voorschoten en Wassenaar, Regels voor het toepassen van grond en baggerspecie, projectnummer: P10-20, Marmos Bodemmanagement, 10 oktober 2013.
– Bodembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel B, Gebiedsspecifiek beleid gemeente Kaag en Braassem, Omgevingsdienst West-Holland, afdeling Bodem, 12 maart 2014.
– Bodembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel B, Gebiedsspecifiek beleid gemeente Leiden, Omgevingsdienst West-Holland, afdeling Bodem, 5 september 2014.
– Bodembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel B, Gebiedsspecifiek beleid gemeente Leiderdorp, Omgevingsdienst West-Holland, afdeling Bodem, 24 april 2014.
– Bodembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel B, Gebiedsspecifiek beleid gemeente Lisse, Omgevingsdienst West-Holland, afdeling Bodem, 16 mei 2014.
– Bodembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel B, Gebiedsspecifiek beleid gemeente Nieuwkoop, Omgevingsdienst West-Holland, afdeling Bodem, 6 februari 2015.
– Aanvulling bij: odembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel B, Gebiedsspecifiek beleid Gemeente Nieuwkoop, Omgevingsdienst West-Holland, vakteam Bodem, 3 maart 2021.
– Bodembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel B, Gebiedsspecifiek beleid gemeente Oegstgeest, Omgevingsdienst West-Holland, afdeling Bodem, 12 maart 2014.
– Bodembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel B, Gebiedsspecifiek beleid Teylingen, Omgevingsdienst West-Holland, afdeling Bodem, 12 maart 2014.
– Bodembeheernota Omgevingsdienst West-Holland Deel B, Gebiedsspecifiek beleid gemeente Zoeterwoude, Omgevingsdienst West-Holland, afdeling Bodem, 10 april 2014.
– Bodembeheernota deel B, Gebiedsspecifiek beleid plangebied Offem-Zuid (fase 1) in Noordwijk, documentcode: 17M1208.RAP001, LievenseCSO Milieu B.V., definitief, 18 september 2017 (bijlage 2: onderbouwing bodemkwaliteitskaart).
– Aanvulling bij: bodemkwaliteitskaart en bodembeheernota-deel B Plangebied Offem-Zuid (fase 1 en 3) Gemeente Noordwijk, Omgevingsdienst West-Holland, vakteam Bodem, 7 april 2021.
– Bodembeheernota deel B, Gebiedsspecifiek beleid plangebied Offem-Zuid (fase 2) in Noordwijk, documentcode: SOB009406.RAP001, Lievense Milieu B.V., herzien definitief, 29 september 2020 (bijlage 2: onderbouwing bodemkwaliteitskaart).
– Bodembeheernota deel B en bodemkwaliteitskaart plangebied Bronsgeest in Noordwijk, documentcode: SOB018037.RAP002, WSP Nederland B.V., definitief, 29 november 2021 (bijlage 2: onderbouwing bodemkwaliteitskaart).
- [3]
- [4]
- [5]
- [6]
- [7]
- [8]
- [9]
- [10]
- [11]
- [12]
- [13]
- [14]
- [19]
- [20]
- [21]
- [22]
- [23]
- [24]
- [25]
- [26]
- [27]
- [28]
- [29]
- [30]
- [31]
- [32]
- [33]
- [34]
- [35]
- [36]
- [37x]
- [38x]
- [37]
- [38]
- [39]
- [40x]
- [40]
- [41]
- [42]
Wet en regelgeving en bodemtaken
Statistische parameters bodemkwaliteitszones NEN5740 incl. toetsing (standaardwaarden)
Statistische parameters bodemkwaliteitszones bestrijdingsmiddelen incl. toetsing (standaardwaarden)
Statistische parameters bodemkwaliteitszones PFAS incl. toetsing (gemeten waarden)
Statistische parameters bodemkwaliteitszones PFAS incl. toetsing (gemeten waarden)
Statistische parameters bodemkwaliteitszones gemeente Voorschoten incl. toetsing (standaardwaarden)
Statistische parameters bodemkwaliteitszones Plangebied Offem-Zuid Fase 1 en 3 incl. toetsing (standaardwaarden)
Statistische parameters bodemkwaliteitszones plangebied Offem-Zuid fase 2 incl. toetsing (standaardwaarden)
Statistische parameters bodemkwaliteitszones Plangebied Bronsgeest incl. toetsing (standaardwaarden)
Statistische parameters bodemkwaliteitszones PFAS incl. toetsing (gemeten waarden)
Onderbouwing Lokale Maximale Waarden Toemaakdekgebied
Onderbouwing Lokale Maximale Waarden Braassemerland
Onderbouwing Lokale Maximale Waarden Nieuw-Rhijngeest
Provinciale verwachtingswaardekaart PFOS en PFOA
Transponeringstabel beleidsregels nota bodembeheer 11 gemeenten onder de Omgevingswet
Van een aangrenzend perceel is sprake in de situatie dat er een feitelijke relatie bestaat tussen de watergang waar de baggerspecie vrijkomt en het perceel waarop de verspreiding plaatsvindt. Het “in verbinding staan” van watergangen (zelfde watersysteem, peilniveau) is niet altijd voldoende om uit te gaan van aangrenzendheid (Uitspraak Raad van State 201401123/1/A1, 4 februari 2015).
In aanvulling op de uitspraak van de Raad van State en mede gebaseerd op artikel 60 lid 2 van het Besluit, stellen de gemeenten dat tussen de watergang waar de baggerspecie vrijkomt en het perceel waar de baggerspecie wordt verspreid, niet gescheiden mag worden door bijvoorbeeld een lint- of aaneengesloten bebouwing, een weg breder dan één rijstrook, een spoorweg, een waterkering of een dijk.
Het begrip ‘aangrenzend perceel’ wordt bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet gewijzigd. De normen van de maximale kwaliteit van de baggerspecie die mag worden verspreid (of gebruikt in weilanddepots) wordt afgestemd op de normen voor de voedselveiligheid. Voor de herkenbaarheid voor de omgeving (omwonenden; duidelijk waar bagger vandaan komt) wordt vanaf de exacte locatie van baggeren een afstandscriterium van 10 kilometer gehanteerd. De zorgplicht, onder meer in artikel 7 van het Besluit, blijft te allen tijde van kracht.
Akkerbouw is het verbouwen en oogsten van gewassen op braakliggend land. Onder akkerbouw verstaan we alle teelt van voedingsgewassen, vezelgewassen en zaden en plantgoed in het open veld, van graan en aardappelen tot groenten en kruiden. De belangrijkste akkerbouwgewassen in Nederland zijn granen, aardappelen, suikerbieten en groenten.
Baggerspecie is materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem via het oppervlaktewater of de voor dat water bestemde ruimte en bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organisch stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature wordt aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter.
Baggerspecie die in het kader van het Besluit bodemkwaliteit nuttig wordt toegepast mag maximaal 20 gewichtsprocent aan bodemvreemd materiaal bevatten. De gemeenten hebben voor het toepassen op of in de landbodem hiervoor strenger beleid vastgesteld.
Voor barium bestaat op dit moment geen norm. De destijds voor deze stof geldende normen zijn per 4 april 2009 (Staatscourant nr. 67, publicatie 7 april 2009) ingetrokken omdat de interventiewaarde lager was dan het gehalte dat van nature in de bodem voorkomt. Dit blijft gehandhaafd. De onderzoeksgegevens over barium moeten wel in de bodemkwaliteitskaarten worden meegenomen, aangezien barium onderdeel uitmaakt van het stoffenpakket, met dien verstande dat geen eisen worden gesteld aan het aantal waarnemingen. Deze gegevens kunnen namelijk een indicatie zijn voor de aanwezigheid van antropogene bronnen die ook andere verontreinigingen met zich mee kunnen brengen.
Als verhoogde bariumgehalten ten opzichte van de natuurlijke achtergrondwaarden worden aangetroffen als gevolg van een menselijke activiteit, kan dit gehalte worden beoordeeld op basis van de voormalige interventiewaarde voor barium: 920 mg/kg ds (bij standaardbodem lutum 25%, organisch stof 10%).
Bodembeheergebied bodemkwaliteitskaart
Het bodembeheergebied voor de bodemkwaliteitskaart bestaat uit het grondgebied van de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen en Zoeterwoude.
Bodembeheergebied gemeentelijk grondstromenbeleid
Het bodembeheergebied voor het gemeentelijke grondstromenbeleid bestaat uit het grondgebied van de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude. De gemeenten accepteren de volgende geldige bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel bij grondverzet:
- –
Kaart waarop de verschillende bodemfuncties zijn aangegeven, waarbij het bodemgebruik is ingedeeld in de klassen ‘Industrie’, ‘Wonen’ en ‘Landbouw/natuur’.
De bodemkwaliteitskaart bestaat uit drie hoofdkaarten:
- 1.
- 2.
De ontgravingskaart (deze kaart mag onder bepaalde voorwaarden worden gebruikt als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de te ontgraven grond, als deze grond elders nuttig wordt toegepast). De kaart doet alleen een uitspraak over welke kwaliteit in het algemeen verwacht mag worden. De kwaliteit van een individuele partij kan daarvan afwijken.
- 3.
In het Besluit bodemkwaliteit worden bodemkwaliteitszones afhankelijk van de gemiddelde kwaliteit ingedeeld in één van de drie onderscheiden bodemkwaliteitsklassen (de gemeenten hebben ervoor gekozen de classificatie van de bodemkwaliteitszones te baseren op de gemiddelde waarden):
- –
- –
- –
Bij de toetsingsmethodiek voor de kwaliteitsklasse ‘Landbouw/natuur’ wordt uitgegaan van een staffel voor het aantal toegestane overschrijdingen (zie onderstaand). Voor de bodemkwaliteitskaart van de gemeenten is het basispakket van toepassing.
De toetsingsmethodiek voor het bepalen van de bodemkwaliteitsklasse ‘Wonen’ is minder streng dan de toetsingsmethodiek voor het bepalen van de ontgravingsklasse (zie het kopje ‘Ontgravingskaart’ in deze bijlage). Met de minder strenge toets wordt voorkomen dat de bodemkwaliteit van een gebied op basis van één stof wordt ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse Industrie. Dit zou in de praktijk de ongewenste situatie kunnen opleveren dat ook voor alle overige stoffen minder strenge regels gelden en de concentraties kunnen toenemen tot de maximale waarden voor de functie Industrie. Hierdoor verslechtert de kwaliteit van het gebied.
Tabel B1.1: Staffel toegestane aantal overschrijdingen.
Klasse Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000):
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
Voor het effect van gehalten aan PFAS-verbindingen op de indeling in kwaliteitsklassen, zie het kopje ‘PFAS-gehalten en effect op de kwaliteitsklassen’.
Een deel van een bodembeheergebied waarvoor geldt dat er sprake is van een zelfde gebiedseigen bodemkwaliteit, waarbij zowel de verwachtingswaarde als de mate van variabiliteit van belang zijn. De spreiding van gehalten binnen een bodemkwaliteitszone is relatief laag. Een bodemkwaliteitszone is begrensd in het horizontale vlak én het verticale vlak (diepte). Wanneer een bodemkwaliteitszone uit meerdere gebieden bestaat die niet aan elkaar grenzen, worden de individuele gebieden aangeduid als ‘niet-aaneengesloten bodemkwaliteitszone’.
Onder bodemvreemd materiaal vallen alle materialen die niet onder de definitie van grond vallen en bij ontgraving al in de bodem aanwezig zijn. Deze bijmenging mag niet opzettelijk zijn toegevoegd aan de partij of het gevolg zijn van onzorgvuldige ontgraving of sloopwerkzaamheden.
Voor een binnen een bodemkwaliteitszone liggend gebied geldt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, als er voor dat gebied een afwijkende verwachtingswaarde geldt ten opzichte van de verwachtingswaarde van de betreffende bodemkwaliteitszone. Te denken valt aan voor bodemverontreiniging verdachte locaties, onderzochte locaties, locaties waar een sanering heeft plaatsgevonden of locaties met onvoorziene visuele waarnemingen (bodemvreemde materialen, kleur, geur). Ook beschermde gebieden zoals bijvoorbeeld voor de ecologie, archeologie, aardkundige waarden en cultuurhistorie vallen onder de bijzondere omstandigheden. In gebieden met bijzondere omstandigheden kunnen vanwege andere wet- en regelgeving aanvullende eisen worden gesteld.
Diffuse chemische bodemkwaliteit
De algemene (chemische) bodemkwaliteit in een bepaald gebied is de verdeling van gehalten van stoffen in dat gebied waarvoor de bodemkwaliteitskaart is vastgesteld. Deze verdeling kan worden gekwantificeerd door statistische parameters (gemiddelde, percentielwaarden) in een bepaald gebied is de verdeling van gehalten van stoffen in dat gebied waarvoor de bodemkwaliteitskaart is vastgesteld. Deze verdeling kan worden gekwantificeerd door statistische parameters (gemiddelde, percentielwaarden).
Grond waarvan gehalten voor één of meer stoffen de interventiewaarden van de Wet bodembescherming overschrijden.
Gebiedseigen kwaliteit, de lokale achtergrondwaarde, wordt gedefinieerd als de ontgravingskwaliteit van de betreffende bodemkwaliteitszone (zie tabel 2.1 en bijlage 3 van deze nota bodembeheer).
Geval van ernstige bodemverontreiniging (grond)
In minimaal 25 m³ grond overschrijden de gehalten voor één of meer stoffen de betreffende Interventiewaarden (I-waarde). Voor een asbestverontreiniging geldt geen minimale omvang: bij grond met een gehalte meer dan 100 mg/kg droge stof (ds) aan -gewogen- asbest en/of een concentratie aan respirabele vezels hoger dan 10 mg/kg ds (gewogen) is sprake van een geval van ernstige verontreiniging. Dit betreft een gewogen gehalte, zijnde het gehalte serpentijnasbest plus tienmaal het gehalte amfiboolasbest.
Onder dit begrip vallen onder andere: zand, veen, klei en löss. Het Besluit bodemkwaliteit definieert grond als volgt: ‘Vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter, niet zijnde baggerspecie.’ Ook verontreinigde grond die is gereinigd en ontwaterde of gerijpte baggerspecie worden als grond beschouwd. Grond die in het kader van het Besluit bodemkwaliteit nuttig wordt toegepast mag maximaal 20 gewichtsprocent aan bodemvreemd materiaal bevatten. De gemeenten hebben voor het toepassen op of in de landbodem hiervoor strenger beleid vastgesteld.
Wanneer een gemeten gehalte hoger is dan de interventiewaarde uit de Wet bodembescherming wordt gesproken over een sterke verontreiniging of een sterk verhoogd gehalte. De interventiewaarden zijn vastgelegd in de Circulaire bodemsanering 2009, zoals gewijzigd op 1 juli 2013 (gepubliceerd in de Staatscourant nr. 16675, d.d. 27 juni 2013).
Onder kinderspeelplaatsen wordt verstaan: openbare kinderspeelplaatsen, speelplaatsen bij school, speelplaatsen bij (particuliere) kinderopvanginstellingen.
Kwalibo – kwaliteitsborging in het bodembeheer
Bij het duurzaam beheren en gebruiken van de (water)bodem moeten gegevens betrouwbaar zijn en moet netjes worden gewerkt. Hiervoor stelt Kwalibo eisen aan de kwaliteit en integriteit van personen, bedrijven en overheden die werken aan bodembeheer. In artikel 2.1 van de Regeling zijn de werkzaamheden aangewezen wanneer Kwalibo van toepassing is.
Duidelijk aanwijsbare bron voor een eventuele bodemverontreiniging zoals bijvoorbeeld een ondergrondse huisbrandolietank, een halfverharding, een gedempte watergang, een chemische wasserij, gebruik bestrijdingsmiddelen, dammen en kavelpaden, elektriciteitsmasten, huiskavels van boerderijen (boerenerf), bodembedreigende activiteiten.
Gebieden kunnen worden gezoneerd wanneer er voldoende meetgegevens beschikbaar zijn om te voldoen aan de eisen uit de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten. Wanneer er onvoldoende meetgegevens beschikbaar zijn, kan de actuele diffuse chemische bodemkwaliteit van het gebied niet met een voldoende onderbouwing en betrouwbaarheid worden bepaald en wordt het deelgebied niet gezoneerd. Een gebied kan ook niet worden gezoneerd als niet wordt voldaan aan de eisen voor de spreiding van de meetgegevens uit de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten. Een niet gezoneerd gebied kan ook ontstaan als een gemeente er bewust voor kiest een gebied niet op te nemen in de bodemkwaliteitskaart (zie ook: Uitgesloten locaties en gebieden).
Niet-verdachte locatie voor bodemverontreiniging
Een locatie waar geen lokale bron (puntbron) aanwezig is (geweest), bijvoorbeeld een ondergrondse huisbrandolietank, een halfverharding, een gedempte watergang, een chemische wasserij, gebruik bestrijdingsmiddelen, dammen en kavelpaden, elektriciteitsmasten, huiskavels van boerderijen (boerenerf), bodembedreigende activiteiten, of een (bekend) geval van ernstige bodemverontreiniging.
Onderscheidende gebiedskenmerken
Kenmerken in een gebied waarvan verwacht wordt dat deze een verband vertonen met de bodemkwaliteit. Bijvoorbeeld: bodemtype, geomorfologie, landgebruik, historie, gebiedsontwikkeling en huidig gebruik. Bij het actualiseren van een bodemkwaliteitskaart kan de vastgestelde bodemkwaliteit in de huidige kaart ook als (aanvullend) onderscheidend gebiedskenmerk worden vastgesteld.
De ontgravingskaart geeft de te verwachten kwaliteit aan van de eventueel te ontgraven grond. Deze kaart mag onder bepaalde voorwaarden worden gebruikt als bewijsmiddel voor de chemische kwaliteit van de te ontgraven grond, als deze grond elders nuttig wordt toegepast. De ontgravingskwaliteit is naar wens van de gemeenten gebaseerd op de 80-percentielwaarden van een zone en getoetst aan de toetsingswaarden uit het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit. De kaart doet dus alleen een uitspraak over welke kwaliteit in het algemeen verwacht mag worden. De kwaliteit van een individuele partij kan daarvan afwijken. De ontgravingskwaliteit kan vallen in één van de vier onderscheiden klassen:
- –
- –
- –
- –
Bij de toetsingsmethodiek voor Landbouw/natuur wordt uitgegaan van een staffel (zie tabel B1.1 bij 'Bodemkwaliteitsklasse') voor het aantal toegestane overschrijdingen.
Klasse Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde – AW2000):
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
- –
Voor het effect van gehalten aan PFAS-verbindingen op de indeling in kwaliteitsklassen, zie het kopje ‘PFAS-gehalten en effect op de kwaliteitsklassen’.
Een terreindeel waar grond ontgraven wordt.
Een onderscheiden oppervlaktewater van aanzienlijke omvang, zoals een meer, een waterbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een deel van een stroom, rivier of kanaal, een overgangswater of een strook kustwater.
Waarde waar beneden een bepaald percentage van de analyseresultaten gelegen is. Bijvoorbeeld 80-percentiel:
80% van de analyseresultaten ligt beneden deze waarde.
PFAS-gehalten en effect op de kwaliteitsklassen
(Bron: https://www.bodemplus.nl/onderwerpen/wet-regelgeving/bbk/vragen/grond-baggerspecie-pfas-veldwerk-analyse-toetsing/faq/resultaten-pfas-onderzoek-toetsen-aanvulling/)
De toetsing aan de PFAS-verbindingen is een aanvullende (losse) toets ten opzichte van de toetsing op de reguliere parameters en indeling in kwaliteitsklassen. Dat betekent dat eerst de toetsing plaatsvindt op basis van de reguliere parameters en op basis daarvan een indeling in kwaliteitsklasse plaatsvindt.
Vervolgens vindt de toetsing aan de voorlopige toepassingswaarden uit het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie plaats. Aan de hand van de aanvullende toetsing wordt vervolgens vastgesteld in hoeverre beperkingen aan de toepassing gelden, bijvoorbeeld een verbod op het toepassen in oppervlaktewater. Voor PFAS zijn de bijzondere toetsregels voor het toetsen aan de Achtergrondwaarde of maximale waarde Wonen niet van toepassing, omdat nog geen normen zijn opgenomen in bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit. Ook tellen de gemeten PFAS niet mee als gemeten stoffen bij de bijzondere toetsregels voor het toetsen aan de achtergrondwaarde of maximale waarde Wonen.
Bij de inbouw van het handelingskader in de Regeling bodemkwaliteit wordt de wijze van toetsen aan normwaarden nader ingevuld.
Daarnaast zijn hieronder twee voorbeelden uitgewerkt:
Als een partij grond op basis van de overige stoffen is gekwalificeerd in de bodemkwaliteitsklasse Wonen, dan moet aanvullend de PFAS-gehalten worden getoetst aan de toepassingswaarden uit het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie. Dit kan leiden tot de volgende drie situaties:
- 1.
- 2.
Als één of meerdere PFAS-gehalten zijn aangetoond boven de rapportagegrens maar alle PFAS-gehalten voldoen aan de toepassingswaarden voor de bodemkwaliteitsklasse Wonen (7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg ds voor de overige PFAS), blijft de indeling in kwaliteitsklasse Wonen staan, maar gelden wel beperkingen aan de toepassing van grond in grondwaterbeschermingsgebieden.
- 3.
Als één of meerdere PFAS-gehalten zijn aangetoond boven de toepassingswaarden van 7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg ds voor de overige PFAS is deze niet generiek toepasbaar. Toepassing van de partij kan alleen plaatsvinden als in dat gebied verhoogde Lokale Maximale Waarden door het bevoegd gezag zijn vastgesteld in het kader van gebiedsspecifiek beleid.
Als een partij grond op basis van de overige stoffen is gekwalificeerd in de bodemkwaliteitsklasse Landbouw/Natuur (< Achtergrondwaarde), dan moet aanvullend de PFAS-gehalten worden getoetst aan de landelijke achtergrondwaarden (1,9 µg/kg ds voor PFOA en 1,4 µg/kg ds voor de andere PFAS) en bij overschrijding daarvan ook toetsen aan de normen voor 7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg ds voor de overige PFAS). Dit kan leiden tot de volgende vier situaties:
- 1.
- 2.
Als een PFAS-gehalte aangetoond wordt boven de rapportagegrens (0,1 µg/kg ds) maar beneden de landelijke achtergrondwaarden (van 1,9 µg/kg ds voor PFOA en 1,4 µg/kg ds voor de andere PFAS), dan blijft de indeling in kwaliteitsklasse Landbouw/Natuur (< Achtergrondwaarden) staan, maar gelden wel toepassingsvoorwaarden: toepassing van grond op de landbodem in grondwaterbeschermingsgebieden is niet toegestaan.
- 3.
Als een PFAS-gehalte aangetoond wordt boven de voorlopige achtergrondwaarde (van 1,9 µg/kg ds voor PFOA en 1,4 µg/kg ds voor de andere PFAS) en onder de toepassingswaarden van 7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg ds voor de overige PFAS, dan blijft de indeling in kwaliteitsklasse Landbouw/Natuur (< Achtergrondwaarden) staan, maar kan de partij uitsluitend toegepast in gebieden met de kwaliteitsklassen Wonen of Industrie als toepassingseis of in gebieden waarvoor verhoogde lokale achtergrondwaarden zijn vastgesteld.
- 4.
Als één of meerdere PFAS-gehalten zijn aangetoond boven de toepassingswaarden van 7,0 µg/kg ds voor PFOA en 3,0 µg/kg ds voor de overige PFAS, kan de partij niet meer ingedeeld worden in een generieke kwaliteitsklasse voor toepasbare grond. Toepassing van de partij kan alleen plaatsvinden als in dat gebied verhoogde Lokale Maximale Waarden door het bevoegd gezag zijn vastgesteld in het kader van gebiedsspecifiek beleid.
Puin, asbestverdachtheid en asbestonderzoek
Als asbest(golf)plaat en/of ander asbestverdacht materiaal (zoals bouw- en sloopafval, gemengd puin, betonpuin en metselpuin) wordt aangetroffen in de toe te passen grond, moet altijd een asbestonderzoek conform de laatste versie van de NEN 5707 [22] of NEN 5897 [23] plaatsvinden (de nieuwste stand der techniek) waarmee het gehalte van asbest wordt vastgesteld.
De NEN 5707 moet worden gebruikt bij een bijmenging met bodemvreemd materiaal tot en met 50 gewichtsprocent. Als meer dan 50 gewichtsprocent aan bijmenging met bodemvreemd materiaal is vastgesteld, moet de NEN 5897 worden gebruikt. In overleg met de ODWH kan ook direct een partijkeuring worden uitgevoerd (inclusief, dan wel specifiek op asbest). Een onderzoek conform de NEN 5707 of de NEN 5897 is volgens paragraaf 4.3 van de Regeling namelijk geen erkend bewijsmiddel.
Of bodemvreemd materiaal daadwerkelijk asbestverdacht is, is onder andere afhankelijk van het type puin dat aanwezig is, het historisch gebruik van de locatie (bijvoorbeeld op welk moment het puin is geproduceerd dan wel in de bodem terecht is gekomen) en de soort puinbijmenging. Alleen als voldoende kan worden onderbouwd of gemotiveerd dat het puin in de grond geen asbest kan bevatten, is de grond niet-verdacht voor asbest. In de NEN 5725 [39] is hierover het volgende beschreven:
“Of puin daadwerkelijk asbestverdacht is, is onder andere afhankelijk van het type puin dat is toegepast en het historisch gebruik van de locatie, bijvoorbeeld op welk moment het puin is geproduceerd dan wel is toegepast. Er zijn verschillende typen puin: metselpuin, betonpuin, puin van asfalt, klinkers en/of straatstenen en historisch puin. Vooral bij ongedefinieerd gemengd bouw‐ en sloopafval is de kans groot dat dit asbestcementplaatmateriaal bevat (stukjes golfplaat, vlakke plaat, daklei en buis). Ook in betonpuin (vooral funderingspuin) komt incidenteel asbestcement voor in de vorm van asbestcementbuizen, verloren bekisting en stelplaatjes.
In de overige soorten puin (puin van asfalt, asfalt, bakstenen, dakpannen, cement, klinkers en/of straatstenen, trottoirbanden en historisch puin) zit in de regel geen asbesthoudend materiaal en de aanwezigheid daarvan maakt een locatie niet verdacht. Indien het (puin)granulaat duidelijk visueel herkenbaar is als eenduidig materiaal en voldoende kan worden onderbouwd dat dit materiaal niet vermengd kan zijn met asbesthoudend materiaal, is de (deel)locatie niet verdacht. De kans op het aantreffen van asbest is sterk afhankelijk van de herkomst en ouderdom van het materiaal. Op basis van de leeftijd van het bouw‐ en sloopafval of recyclinggranulaat is het mogelijk om de verdachtheid nader vast te stellen.”
In de onderstaande tabel B1.2 is aangegeven welke kans er is op het aantreffen van asbest in relatie tot de leeftijd van het materiaal.
Onderzoek door TNO[40] naar bodemvreemd materiaal in de bodem en het voorkomen van asbest wijst uit dat ten opzichte van onverdachte locaties:
- –
- –
- –
Tabel B1.2: Kans op aantreffen van asbest in puin(granulaat) in relatie tot leeftijd materiaal (bron: NEN 5725[39])
Ook wel ‘standaardafwijking’ genoemd. Het geeft de mate aan voor de spreiding van meetgegevens in een dataset. De berekening hiervan is als volgt:
Hierbij is n het aantal analyseresultaten, x een individueel analyseresultaat en ¯x het gemiddelde van de analyseresultaten.
Vanaf de middeleeuwen is stadsvuil van de meest uiteenlopende soort, vermengd met zand, opgebracht in met name veengebieden. Vaak gebeurde dat als retourvracht van turf dat als brandstof naar de stad werd vervoerd. Voor de veengebieden was het een welkome ophoging van laaggelegen en drassig gebied. Daarbij was het ook een vorm van bemesting.
Het toemaakdek is in het algemeen te herkennen aan allerlei bijmengingen (puin, scherven, stukjes ijzer, pijpenkoppen) en verkleuringen in de bovenste laag van het veenpakket.
Ten gevolge van de samenstelling van dit stadsvuil kennen deze gebieden vaak sterk verhoogde gehalten aan zware metalen en PAK.
In de regio West-Holland komt toemaakdek met name voor in de gemeenten Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Teylingen en Zoeterwoude.
Toepassingseis toe te passen grond op of in de bodem (generiek kader Besluit bodemkwaliteit)
Deze kaart geeft de maximale kwaliteitseisen weer waaraan de toe te passen grond moet voldoen volgens het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit. Bij de toepassingskaart wordt gekeken naar de vastgestelde bodemkwaliteit en de (toekomstige) functie van de bodem. Op basis van deze dubbele toets, waarbij de strengste toets doorslaggevend is, wordt voor elke bodemkwaliteitszone de toepassingseis vastgesteld.
- @
- @@
Op de toepassingskaart (zie de kaartbijlagen F4) zijn de toepassingseisen weergegeven die gelden voor de onderscheiden dieptetrajecten in een gebied als een partij grond wordt toegepast. Volgens de landelijke generieke regels is de toepassingseis afhankelijk van de bodemkwaliteitsklasse en de bodemfunctieklasse waarbij de strengste eis leidend is (zie kopje ‘Toepassingseis toe te passen grond op of in de bodem’). Met gebiedsspecifiek beleid kan een gemeente afwijken van de landelijke generieke toepassingseisen.
Betreft dat terreindeel waar grond wordt toegepast.
Om te beoordelen of het toepassen van grond is toegestaan wordt de kwaliteit van de toe te passen grond vergeleken met de toepassingseis die geldt voor de ontvangende bodem. De kwaliteit van de toe te passen grond kan worden bepaald op basis van een bodemkwaliteitskaart, partijkeuring of een ander erkend bewijsmiddel. De toepassingseis kan worden bepaald op basis van de bodemkwaliteitskaart (gezoneerde gebieden) of bodemonderzoek van de ontvangende bodem (niet gezoneerde gebieden).
- @
- @@
Toetsingswaarden Besluit en Regeling bodemkwaliteit en Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie
Om een zone te karakteriseren moet een toetsing plaatsvinden aan de gestelde normen uit het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit en het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie. Deze toetsingsnormen zijn in de onderstaande tabel B1.3 weergegeven.
Tabel B1.3: Toetsingsnormen (in mg/kg ds voor standaardbodem -lutum 25%, org.stof 10%-, uitgezonderd PFAS-verbindingen -gemeten waarden-).
Maximale waarden Achtergrondwaarden (AW2000, Landbouw/natuur) |
|||
Andere PFAS-verbindingen zonder vastgestelde achtergrondwaarde |
|||
- *
De normstelling in de Regeling bodemkwaliteit voor barium en nikkel zijn door het voormalige Ministerie van VROM sinds 1 april 2009 gewijzigd (Staatscourant, 7 april 2009). Voor nikkel vindt voor schone grond (klasse Landbouw/natuur) geen toetsing meer plaats aan de maximale waarde voor de bodemkwaliteitsklasse wonen. Voor barium is besloten alle toetsingsnormen tijdelijk in te trekken als aangetoond kan worden dat er geen sprake is van een verontreiniging veroorzaakt door activiteiten van de mens. Als een verhoogd gehalte van barium is veroorzaakt door een activiteit door de mens, kan dit gehalte door het bevoegd gezag worden beoordeeld op basis van de voormalige interventiewaarde voor barium: 920 mg/kg ds.
Vollegronds tuinbouw en kassenteelt. Tuinbouw of horticultuur is het op commerciële basis telen van groenten, paddenstoelen, fruit, bloemen, planten, bomen, bollen en zaden. In de vollegronds tuinbouw worden tuinbouwgewassen buiten geteeld. In Nederland vindt veelal glastuinbouw plaats, tuinbouw onder glas in zogenoemde warenhuizen of in kassen waarbij een kunstmatige voedingsbodem wordt gebruikt.
Uitgesloten locaties en gebieden
Uitgesloten locaties en gebieden zijn terreinen die op beleidsmatige grond niet kunnen worden opgenomen in de bodemkwaliteitskaart of niet voldoen aan de minimumeisen voor het aantal en de spreiding van de meetgegevens uit de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten. Voorbeelden zijn onder andere terreinen waar sprake is van een sanering of verontreiniging door een lokale activiteit worden eveneens uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart. Ook terreinen die in het beheer zijn van andere organisaties zoals Rijkswaterstaat (rijkswegen, rijkswateren), de provincie (provinciale wegen), ProRail/NS Vastgoed (spoorgebonden gronden), waterschappen (andere wateren dan rijkswateren) worden soms uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart.
Deze zijn gedefinieerd in art. 4.3.4.4 van de Regeling bodemkwaliteit. Het betreffen watergangen in gebieden:
- –
- –
- –
- –
- –
- –
Van vrij grondverzet is sprake als voorafgaand aan het grondverzet de kwaliteit van de grond niet hoeft te worden vastgesteld door bodemonderzoek uit te voeren.
Onder de onverharde bermen wordt verstaan de strook grond naast de verharde (klinker- of asfalt)weg. De strook omvat de bodemlaag tot maximaal 0,5 meter diepte, en heeft gerekend vanaf de wegverharding een maximale breedte van 10 meter. De onverharde wegberm wordt begrensd door (zie ook figuur B1.1):
- –
- –
- –
- –
Voor wegbermen langs dijkwegen en voor wegbermen gelegen in habitatgebieden en het Natuurnetwerk Nederland geldt voor beide zijden van het wegvak een strook van maximaal 2 meter. Dit in verband met de ecologische functie van de wegbermen. Buiten de aangegeven strook mag in de wegbermen alleen schone grond worden toegepast.
Figuur B1.1 Begrenzing wegbermen (bron: brief van het voormalige Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart, kenmerk RWS/DVS‐2009/2932, 19 november 2009).
BIJLAGE 2: WET EN REGELGEVING EN BODEMTAKEN
2.1 Landelijke wet- en regelgeving
2.1.1 Besluit en Regeling bodemkwaliteit
Voor het inwerking treden van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit was de regelgeving voor het nuttig toepassen van grond, gerijpte baggerspecie en bouwstoffen versnipperd in diverse wet- en regelgevingen. De diverse regelgevingen waren complex, onoverzichtelijk en in de praktijk moeilijk handhaafbaar. Daarom zijn de regels herzien en is één eenduidig landelijk kader gemaakt: het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit.
Het Besluit heeft betrekking op de kwaliteit van de uitvoering (Kwalibo) en het toepassen van grond en bouwstoffen. Binnen het Besluit kunnen gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders voor het toepassen van grond aansluiten bij het landelijke, generieke, kader zoals dat in het Besluit is opgenomen. Ook bestaat de mogelijkheid om op niveau van het bodembeheergebied maatwerkbeleid te formuleren in de vorm van gebiedsspecifiek beleid. Met gebiedsspecifiek beleid kunnen knelpunten bij grondstromen onder bepaalde voorwaarden worden opgelost. Gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders kunnen voor hun (water)bodembeheergebied, of delen daarvan, Lokale Maximale Waarden vaststellen (zie ook § 2.2.2 van deze bijlage). Op deze wijze kunnen de toepassingseisen voor grond worden aangepast. Ook zijn er meer mogelijkheden voor een lokale invulling van het beleid als het gaat om de nuttige toepassing van grond. Gebiedsspecifiek beleid is mogelijk als:
- –
- –
- –
het risiconiveau van de gekozen Lokale Maximale Waarden wordt berekend met behulp van de Risicotoolbox (zie https://www.risicotoolboxbodem.nl/);
- –
- –
- –
De Regeling geeft een technische invulling aan de hoofdregels van het Besluit en uitleg over de uitvoering. In de Regeling staan onder andere de normen, de wijze waarop de kwaliteit van grond, gerijpte baggerspecie en bouwstoffen moet worden bepaald en de wijze waarop aan de normen wordt getoetst. Het Besluit en de Regeling vullen elkaar aan en zijn niet los van elkaar te gebruiken.
Nuttige toepassingen van grond
Het hergebruik van grond mag uitsluitend in nuttige toepassingen plaatsvinden (Besluit, artikel 35). Als grond wordt hergebruikt in een niet-nuttige toepassing, dan wordt dit gezien als een middel om zich te ontdoen van afvalstoffen en gelden in het kader van de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen strengere regels. De hierna volgende toepassingen van grond en gerijpte baggerspecie worden beoordeeld als nuttige toepassingen:
- a)
- b)
- c)
- d)
- e)
- f)
- g)
- h)
- i)
Grootschalige bodemtoepassingen
Binnen het Besluit is een verbijzondering opgenomen: het toetsingskader voor het toepassen van grond in grootschalige bodemtoepassingen. Er hoeft niet te worden getoetst aan de kwaliteit en de functie van de ontvangende bodem. Wel moet de toe te passen grond voldoen aan de emissiewaarden (opgenomen in bijlage B van de Regeling) om te voorkomen dat ontoelaatbare uitloging naar de onderliggende bodem en het grondwater plaatsvindt. De toetsing aan de emissiewaarden is een eenvoudige toetsing op basis van het rekenkundige gemiddelde van de gemeten stoffen in de toe te passen grond. De emissietoetsingswaarden komen overeen met de t-waarden uit het voormalige Bouwstoffenbesluit.
Grootschalige bodemtoepassingen hebben een minimaal volume van 5.000 m3 en een minimale toepassingshoogte van 2 meter. Met de voornoemde eisen voor toepassingshoogten moet pragmatisch worden omgegaan. Taluds lopen bijvoorbeeld niet verticaal maar schuin af waardoor ze formeel gezien niet aan de eisen voor de toepassingshoogten voldoen. Voor (spoor/metro/openbare)wegen geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter.
Een grootschalige bodemtoepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van tenminste 0,5 meter dikte. Hiervan zijn grootschalige bodemtoepassingen in bermen van (spoor/metro/openbare)wegen uitgezonderd. De leeflaag moet geschikt zijn voor de functie en passen bij de daadwerkelijke bodemkwaliteit van de omliggende bodem, of voldoen aan de bestuurlijk vastgestelde Lokale Maximale Waarden.
Van het toetsingskader voor grootschalige bodemtoepassingen kunnen gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders, als bevoegde gezagen van het Besluit, gebruik maken. Het is niet verplicht om van dit toetsingskader gebruik te maken. In het Besluit (artikel 63) zijn toepassingen benoemd die als grootschalige bodemtoepassingen gedefinieerd mogen worden:
- –
- –
- –
Toepassingen van grond en gerijpte baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies en voor het verondiepen en dempen van oppervlaktewater met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van de Kaderrichtlijn water, bevordering van natuurwaarden en de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart.
- –
N.B. Het ophogen van een industrie/bedrijventerrein of een woonwijk wordt niet als een grootschalige bodemtoepassing beschouwd.
De initiatiefnemer van de grootschalige bodemtoepassing neemt in de planfase contact op met de ODWH waar de grootschalige bodemtoepassing wordt gerealiseerd.
De Wet bodembescherming (Wbb) is geschreven met het oogmerk de bodem te beschermen. In de Wbb is een regeling opgenomen voor ernstig verontreinigde bodems. Op grond van de Wbb is grondverzet ter plaatse van ernstig verontreinigde locaties alleen toegestaan als hiervoor een melding ingevolge artikel 28 of een melding ingevolge het Besluit uniforme saneringen (artikel 39b) wordt verricht aan het bevoegd gezag. Eventueel geldt als aanvullende voorwaarde dat het grondverzet moet passen binnen een van te voren opgesteld en door het bevoegd gezag goedgekeurd (raam)saneringsplan. Daarom moet voorafgaand aan het grondverzet worden geverifieerd of de leverende en/of de ontvangende bodem ernstig verontreinigd is.
Het bevoegd gezag voor het bereiken van het saneringsresultaat is het bevoegd gezag Wbb (de gemeente Leiden en de provincie Zuid-Holland). Nadat het saneringsresultaat is behaald, mag grond op deze locatie nuttig worden toegepast. Daarbij moet worden nagegaan of dit niet in strijd is met de opgelegde gebruiksbeperkingen en/of nazorgverplichtingen.
Op nieuw ontstane bodemverontreiniging (dat wil zeggen ontstaan na 1 januari 1987) is allereerst de zorgplicht van toepassing (artikel 13 Wbb). Het is aan het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven over hoe de nieuwe verontreiniging dient te worden gesaneerd. Binnen inrichtingen is dit het bevoegd gezag inzake de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht /Activiteitenbesluit (gemeente of provincie, soms de minister van Infrastructuur en Waterstaat), buiten inrichtingen het bevoegd gezag Wbb (gemeente met provincie als 'aanvullend' gezag). Indien het om een ongewoon voorval gaat buiten een inrichting, is de provincie bevoegd gezag.
Voor het begrip ongewoon voorval geeft de wet geen definitie, maar daarmee kan niets anders zijn bedoeld dan elke gebeurtenis die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteit. Daaronder vallen zowel ongelukken en calamiteiten, zoals bijvoorbeeld brand en leidingbreuken, als onderhoud aan en reparatie van installaties waardoor die niet (volledig) normaal kunnen functioneren.
In een uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gesteld dat bij elke gebeurtenis die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteit sprake is van een ongewoon voorval. Dus óók het falen van voorzieningen. Dit betekent ook dat een milieuvergunning daarover geen eisen mag stellen. De gewone voorvallen, zoals bijvoorbeeld het druppelen van een pomp iedere keer nadat een automobilist de slang van de pomp terughangt, moeten wel via vergunningsvoorschriften worden gereguleerd.
Indien sprake is van een ongewoon voorval gaat het vaak over calamiteiten, zoals een lekkende vrachtwagen, gedumpte vaten met onbekende inhoud, etc. In dergelijke gevallen is een adequaat optreden van de bodemmedewerker nodig.
Saneringsregeling Wbb (historische bodemverontreiniging)
De Wbb definieert gevallen van ernstige verontreiniging. Op grond van artikel 37 van de Wbb (saneringscriterium) wordt bepaald of bij een geval van ernstige verontreiniging aanleiding is voor een vorm van saneren of beheren. De saneringsdoelstelling is opgenomen in artikel 38 van de Wbb. De uitwerking van de artikelen 37 en 38 Wbb is opgenomen in de Circulaire Bodemsanering (oorspronkelijke circulaire uit 2006, in de afgelopen jaren echter meerdere malen aangepast).
Op 1 juli 2012 is de aanpassing van de Wbb, die gebiedsgericht beheer van grootschalige grondwaterverontreinigingen mogelijk maakt, inwerking getreden. De verwachting is dat daarmee onder andere de kosten van aanpak van verspreidingsrisico’s zullen worden gedrukt. Het gebiedsgericht beheer biedt kansen om in samenhang tussen bovengrondse en ondergrondse ontwikkelingen te komen tot meerdere kostendragers voor de te nemen maatregelen. De wettelijke verankering van gebiedsgericht beheer moet leiden tot een versnelling in de aanpak van de problematiek van de grootschalige grondwaterverontreinigingen.
2.1.3 Besluit en Regeling Uniforme Sanering
Het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) en de daarbij behorende Regeling (RUS) is bedoeld voor eenvoudige, gelijksoortige saneringen die in korte tijd afgerond kunnen worden. In de RUS (artikel 3.1.7) is vastgelegd dat de grond in de leeflaag en andere aanvulgrond moet voldoen aan de Maximale Waarde van de kwaliteitsklasse volgens de bodemfunctieklassenkaart. Als gebiedsspecifiek beleid is vastgesteld dan gelden de hierin vastgestelde Lokale Maximale Waarden. Want naast het RUS geldt ook het Besluit. Dit is het algemeen staatsrechtelijk beginsel en is ook terug te vinden in de toelichting op het Besluit.
In artikel 3.1.6 lid c van de RUS is aangegeven dat als Lokale Maximale Waarden zijn vastgesteld, deze waarden gelden als terugsaneerwaarden in het kader van het BUS.
2.1.4 Handelingskader voor hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie
Op 8 juli 2019 is een Handelingskader inwerking getreden voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie[25]. De initiatiefnemers van grondverzet moeten de kwaliteit van de grond voor PFAS-verbindingen inzichtelijk maken in te verzetten grond en baggerspecie, die op of in de landbodem of in het oppervlaktewater wordt toegepast. Het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie is op 29 november 2019, op 2 juli 2020 en 13 december 2021geactualiseerd. Op 29 november 2019 zijn voorlopige landelijke achtergrondwaarden voor PFAS-gehalten gedefinieerd, evenals voorlopige toepassingswaarden in verschillende toepassingssituaties. Op 2 juli 2020 zijn de voorlopige landelijke achtergrondwaarden aangepast en voor een aantal toepassingssituaties in een oppervlaktewaterlichaam de toepassingswaarden gewijzigd. Op 13 december 2021 zijn de belangrijkste wijzigingen het loslaten van het onderscheid tussen toepassing boven en onder grondwaterniveau en het opnemen van definities voor uitschieters en wanneer sediment delend is.
2.1.5 Transport verontreinigde grond
Voor het vervoer van verontreinigde grond geldt de landelijke Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke stoffen[41]. In § 7.5 van de hoofdtekst van de nota bodembeheer is hier nader op ingegaan.
2.1.6 Overige wet- en regelgeving
Vanwege overig wet- en regelgeving kunnen bij grondverzet (ontgraven en toepassen van grond) aanvullende voorwaarden worden gesteld. Hierbij moet worden gedacht aan:
- –
Wet ruimtelijke ordening ( Wro ), wordt op termijn vervangen door de Omgevingswet. Een groot aantal toestemmingstelsels uit de Wro zijn volledig geïntegreerd in de omgevingsvergunning. Hierbij gaat het onder meer om bouwen, slopen, aanlegactiviteiten, het gebruik in strijd met een ruimtelijk plan of besluit. Als gevolg van de Wabo zijn de regels over de verlening en handhaving van die toestemmingen uit de Wro verdwenen. De Wro blijft echter de centrale wet voor het ruimtelijke ordeningsrecht.
De financiële haalbaarheid van een plan blijft echter een belangrijk criterium en een eventuele saneringsnoodzaak kan van invloed zijn hierop. Tevens dient de bodemkwaliteit te stroken met de beoogde bestemming binnen het plan.
Ten behoeve van bestemmingswijzigingen zal daarom in de meeste gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de bodem geschikt is voor de geplande functie en of sprake is van een eventuele saneringsnoodzaak.
In de Wro is de verplichting voor bodemonderzoek niet rechtstreeks opgenomen, in de Bro blijft de verplichting bestaan voor onderzoek naar de bodemgesteldheid (artikel 9 Bro).
Gemeenten worden in de Wro verplicht elke 10 jaar het bestemmingsplan te actualiseren. Eventueel aan te vragen vergunningen waarbij tevens grondverzet plaatsvindt, zoals omgevingsvergunningen met activiteit bouwen of activiteit aanleggen dienen te worden getoetst aan een 'actueel' bestemmingsplan. De omgevingsvergunning moet worden aangevraagd voorafgaand aan grondverzet. In het bestemmingsplan kan een aanlegvergunning worden geëist voor ophogen.
- –
- –
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), wordt op termijn vervangen door de Omgevingswet, en Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit staan algemene regels voor inrichtingen over verschillende milieuaspecten, zoals geluid, bodem, lucht en afvalwater. De Wabo en het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepalen al dan niet in combinatie met een deel van het Activiteitenbesluit of er sprake is van vergunningplicht; bijvoorbeeld de opslag van grond.
Met de inwerkingtreding van de Wabo zijn de bepalingen met betrekking tot de bouwvergunning en handhaving overgeheveld van de Woningwet naar de Wabo. Hiermee is de bouwvergunning vervangen door de omgevingsvergunning voor bouwen.
Bij de ontwikkeling van bouwplannen moet echter nog steeds rekening worden gehouden met de functie-eisen in relatie tot de aanwezige bodemkwaliteit. Bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouwen dient de aanvrager daarom in een aantal gevallen een bodemonderzoek te overleggen.
- –
- –
- –
Monumentenwet 1988, wordt op termijn grotendeels vervangen door de Omgevingswet. In deze wet is het verdrag van Malta opgenomen. Bij grondverzet moet rekening worden gehouden met archeologische waarden. Op kaart moet de gemeente een overzicht geven van bekende archeologische vindplaatsen. Bij grondverzet moeten andere bronnen zoals bijvoorbeeld de stadsarcheoloog worden geraadpleegd.
- –
Wet natuurbescherming, enkele bepalingen gaan op termijn over naar de Omgevingswet. Deze wet vereist dat in planvorming rekening wordt gehouden met de aanwezige flora en fauna. Voor een groot aantal expliciet beschermde soorten is bepaald welke handelingen niet zijn toegestaan. Daarnaast is in de wet een algemene zorgplicht opgenomen, die aangeeft dat de negatieve gevolgen van ieders handelen op de aanwezige (beschermde) flora en fauna voor komen of zo veel mogelijk beperkt moet worden. De gebieden van het Natuurnetwerk Nederland zijn opgenomen in de provinciale structuurvisie.
- –
Wet Informatie uitwisseling ondergrondse netten en netwerken (WIBON). Doel van de WIBON is gevaar of economische schade door beschadiging van ondergrondse kabels of leidingen (zoals bijvoorbeeld: water-, elektriciteit-, gas- en telecomleidingen) te voorkomen. Bij machinale graafwerkzaamheden is een KLIC-melding verplicht.
- –
Arbeidsomstandighedenbesluit. De regels voor het werken in verontreinigde grond liggen vast in de Arbowetgeving. Met name in het Arbobesluit zijn regels opgenomen die werken met gevaarlijke stoffen veilig moeten houden. In het Arbobesluit, hoofdstuk 2, afdeling 5 wordt aangegeven welke verantwoordelijkheden opdrachtgevers, ontwerpende partijen en werkgevers hebben ten aanzien van veilig en gezond werken.
- –
Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen. Dit besluit bepaalt sinds 1 juli 2013 de regels met betrekking tot het installeren en inwerking hebben van bodemenergiesystemen. In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen open en gesloten bodemenergiesystemen. De gemeente is als bevoegd gezag voor gesloten bodemenergiesystemen belast met de ontvangst en behandeling van meldingen, vergunningaanvragen, toezicht en handhaving. Ook krijgt de gemeente de bevoegdheid zogeheten “interferentiegebieden” aan te wijzen indien door drukte in de ondergrond bodemenergie inefficiënt dreigt te worden gebruikt. De nieuwe regels stellen de gemeente daarmee voor de uitdaging om het thema bodemenergie concreet in de passen in het ruimtelijk beleid.
- –
Wet openbaarheid van bestuur ( Wob ). Op basis van de Wob is de gemeente verplicht om te zorgen voor informatie en communicatie in het kader van bodemkwaliteitsbeheer. Het is aan te bevelen binnen de gemeente/omgevingsdienst één bodeminformatiepunt (bodemloket) in te richten om de verschillende informatiestromen op elkaar af te stemmen. In de meeste gevallen zal de milieu- afdeling van een gemeente/omgevingsdienst deze taak toegewezen krijgen.
- –
- –
Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken ( Wkpb ). De Wkpb moet de registratie van alle beperkingen van de overheid (publiekrechtelijke beperkingen) verbeteren zodat kopers of eigenaren makkelijker inzicht hebben in de beperkingen die voor een gebouw of stuk grond gelden. Ook bodembesluiten die leiden tot publiekrechtelijke beperkingen vallen onder de Wkpb, bijvoorbeeld een beschikking van gedeputeerde staten over het nazorgplan (art. 39d Wbb) of een bevel tot het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, tot het verrichten van onderzoek of tot het beheren of saneren van de bodem (art. 43 Wbb). Meldingen van bodemsaneringen die worden uitgevoerd onder het Besluit uniforme saneringen (BUS) hoeven sinds 1 februari 2013 niet meer door het bevoegd gezag te worden geregistreerd in het kader van de Wkpb.
- –
Een bodembesluit heeft veelal betrekking op een ‘geval van ernstige verontreiniging’. Echter niet alle percelen die onder het besluit vallen hebben een publiekrechtelijke beperking. Alleen percelen die vallen binnen de ‘interventiewaardecontour’ van grond (niet grondwater) bevatten een ernstige verontreiniging die leidt tot een publiekrechtelijke beperking. De Regeling beperkingenregistratie Wet bodembescherming, die op 1 augustus 2007 inwerking is getreden, schept verdere duidelijkheid over de invulling van het begrip publiekrechtelijke beperking in relatie tot bodembesluiten.
- –
Resterende wetten. Bovenstaand zijn een aantal wetten beschreven, die belangrijke gevolgen hebben voor gemeentelijke taken en verplichtingen met betrekking tot bodemkwaliteit. Naast bovengenoemde wetten heeft de gemeente/omgevingsdienst ook nog bodemtaken en –verplichtingen op basis van de volgende wetten:
- •
- •
- •
- •
2.2 Landelijk beleid grondstromen
2.2.1 Richtlijn bodemkwaliteitskaarten
In de landelijke Richtlijn voor het opstellen van bodemkwaliteitskaarten is voorgeschreven hoe een bodemkwaliteitskaart moet worden opgesteld als deze wordt gebruikt voor hergebruik van grond onder het Besluit. Met deze Richtlijn is ook een aantal andere procedures geregeld, waaronder de te hanteren normwaarden, omgaan met extreme waarden (uitbijters), vergelijkbaarheid, omgaan met ‘bijzondere omstandigheden’ en het in een kaart weergeven van de bodemkwaliteit en mogelijkheden tot grondverzet.
2.2. 2 Lokale Maximale Waarden
Zoals in § 2.1.1 van deze bijlage al beschreven, hebben gemeenten en waterkwaliteitbeheerders de mogelijkheid om voor het toepassen van grond binnen haar (water)bodembeheergebied, of delen daarvan, per stof Lokale Maximale Waarden (LMW) op te stellen die afwijken van het landelijke (generieke) maximale waarden; het zogenaamde gebiedsspecifiek beleid. Aanleidingen voor gebiedsspecifiek beleid kunnen zijn:
- –
- –
- –
Deze LMW kunnen variëren tussen de ‘altijd’- en ‘nooit’-grens. De ‘altijd’-grens is gebaseerd op de ‘Landbouw/natuur (Achtergrondwaarde-AW2000)’. Partijen grond die voldoen aan de Achtergrondwaarden zijn, voor wat betreft de chemische kwaliteit, altijd toepasbaar. De 'nooit'-grens is gebaseerd op het Saneringscriterium. Partijen grond die het Saneringscriterium overschrijden leveren onaanvaardbare risico's op.
- –
In het generieke kader van het Besluit zijn voor de kwaliteit van de toe te passen grond Generieke Maximale Waarden vastgesteld die horen bij de functie van de ontvangende bodem. LMW die hoger dan de Generieke Maximale Waarden liggen moeten worden onderbouwd om aan te tonen dat geen onaanvaardbare risico's ontstaan. Het risiconiveau van de gekozen LMW wordt berekend met behulp van de Risicotoolbox (https://www.risicotoolboxbodem.nl/).
In figuur B2.1 is het voorgaande schematisch weergegeven.
Figuur B2.1. Generiek versus gebiedsspecifiek beleid.
De Provinciale Milieuverordening (PMV) is gebaseerd op het Activiteitenbesluit (daarvoor de Wet milieubeheer) en de Wet bodembescherming. De PMV is één van de instrumenten om het milieu gezond en veilig te houden. De PMV bevat regels over afvalwater, gebruik stortplaatsen, milieubeschermingsgebieden, bodemsanering en inspraak bij een milieubeleidsplan, milieuprogramma en milieuverordening.
Ook door de provincie aangewezen beschermingsgebieden vallen onder locaties met bijzondere omstandigheden voor grondverzet. Voorafgaand aan het grondverzet moet zowel voor de ontgravingslocatie als op de toepassingslocatie worden nagegaan of er naar aanleiding van de ligging in één of meerdere beschermingsgebieden er restricties zijn ten aanzien van het grond- en baggerverzet. De provincie kan hier aanvullende eisen stellen.
In de gemeenten liggen de provinciale beschermingsgebieden. Voorbeelden hiervan zijn archeologie en cultuurhistorie, Natuurnetwerk Nederland (voormalige EHS) Natura 2000 gebieden en aardkundig waardevolle gebieden. De ligging van deze gebieden is te raadplegen op de website van de Provincie Zuid-Holland (www.zuid-holland.nl).
Als de ontgravings-, toepassingslocatie of de locatie voor de tijdelijke opslag van grond in een provinciaal beschermingsgebied is gelegen, moet er afstemming plaatsvinden met de provincie over de uit te voeren werkzaamheden.
2.4 Provinciale en gemeentelijke kaders die relevant zijn voor de bodemtaken[42]
Provinciale Milieuverordening (PMV)
In de Provinciale Milieuverordening staan verschillende regels waaraan de gemeente zich als initiatiefnemer moet houden. Er mag bijvoorbeeld geen verontreinigde grond worden toegepast in grondwaterbeschermings- en drinkwaterwingebieden. Verder kunnen in de PMV nadere eisen aan saneringsplannen en evaluatieonderzoek zijn gesteld.
Gemeentelijk milieubeleidsplan (GMP)
In het gemeentelijk milieubeleidsplan wordt het milieubeleid van de gemeente bepaald. In principe moeten alle verschillende milieu-onderwerpen behandeld worden, waaronder bodem. Voor bodem zal dus een eigen paragraaf of hoofdstuk in het GMP moeten staan.
Verbreed gemeentelijk rioleringsplan (VGRP)
In het kader van de ontwikkeling van de nieuwe Omgevingswet gaan er stemmen
op om het verbreed gemeentelijk rioleringsplan (VGRP) te benutten als kapstok voor een programmatische aanpak van de problematiek van bodem en ondergrond. In dit programma zou dan een directe koppeling worden gelegd met gebiedsontwikkelingen met kansen voor het combineren van grondwater-/bodemsanering en warmte- en koudeopslag, afkoppelen van verhard oppervlak, waterberging en aanpak knelpunten rioolbeheer.
Naast de wettelijke verplichtingen die de gemeente heeft als initiatiefnemer is het ook mogelijk om een gemeentelijke gedragscode op te stellen. Deze interne gedragslijnen kunnen ervoor zorgen dat gemeenten zorgvuldig en eenduidig met bodemverontreiniging omgaan. De gedragscode heeft geen wettelijke status, maar kan wel gezien worden als een aanvulling op de wettelijke regels en beleidskaders.
Elke gemeente heeft een bouwverordening vastgesteld. Het indienen van een bouwaanvraag dient in principe vergezeld te gaan van een bodemonderzoeksrapport conform NEN 5740. De taak van de gemeente in deze is dat in principe bouwen op verontreinigde grond wordt tegen gegaan. Voor meer informatie over dit onderwerp zie de handreiking ‘Bodemtoets bij bestemmingsplan en omgevingsvergunning voor bouwen’. In de bouwverordening is ook opgenomen aan welke kwaliteitseisen de bodem van open erven en terreinen moet voldoen, ook als er niet op gebouwd wordt.
In deze nota bodembeheer is onder voorwaarden een vrijstellingsregeling opgenomen voor het gebruik van de bodemkwaliteitskaart in plaats van het uitvoeren van een bodemonderzoek bij een omgevingsvergunningsaanvraag bouw.
2.5 Taken en verplichtingen[42]
De gemeente/omgevingsdienst heeft verschillende taken en verplichtingen op het gebied van bodemkwaliteitsbeheer. De taken en verplichtingen komen voort uit wettelijke regels en/of beleidskaders. Indien de gemeente op basis van een wet bevoegd gezag is, heeft zij bepaalde taken. Deze komen aan de orde in tabel B2.1. Als de gemeente zelf initiatief neemt is zij te beschouwen als private partij. De verplichtingen die hieruit voortvloeien komen aan de orde in tabel B2.2.
Tabel B2.1: Gemeente als bevoegd gezag m.u.v. Wbb (publiekrechtelijk)
- *
In deze tabel zijn alleen de AMvB’s opgenomen waarbij de afdeling bodem van de gemeente bepaalde taken heeft. Bij overige AMvB’s bij de Wbb, zoals Besluit Overige Organische Meststoffen, Stortbesluit Bodembescherming en Infiltratiebesluit Bodembescherming is de gemeente geen bevoegd gezag of houdt een andere afdeling binnen de gemeente zich hiermee bezig. Voor meer informatie over deze AMvB’s wordt verwezen naar de Leidraad Bodembescherming.
Tabel B2.2: Gemeente als eigenaar (privaatrechtelijk)
2.6.1 Verdeling bevoegdheden bij bodemverontreiniging
Decentralisatie en deregulering staan hoog genoteerd. In dit kader is ook inzake bodemkwaliteitsbeheer een toenemende verantwoordelijkheid van de gemeenten gerealiseerd en te verwachten. Een overzicht van huidige bevoegdheidsverdeling tussen gemeente enerzijds en provincie en Wbb bevoegde gemeenten anderzijds staat in tabel B2.3.
Tabel B2.3: Bevoegdheidsverdeling bij bodemverontreiniging
- 1
Als het gaat om meer dan 50 m3 niet ernstige verontreiniging is niet de gemeente, maar de provincie (of de daarvoor aangewezen gemeenten) bevoegd gezag. Op basis van de Wet bodembescherming artikel 28 lid 4 is het Besluit overige niet-meldingsplichtige gevallen opgesteld. Hierin wordt onder andere geregeld dat voor niet-ernstige gevallen met een omvang groter dan 50 m3 grond of 100 m3 grondwater andere wettelijke kaders dan de Wbb van toepassing kunnen zijn, bijvoorbeeld de Woningwet. Hiervoor is de gemeente dan het bevoegd gezag.
- 2
- 3
- 4
- 5
De gemeente is het eerste aanspreekpunt bij de aanpak van nieuwe bodemverontreiniging buiten inrichtingen. De gemeente neemt hierbij de formele besluiten aangaande instemming met de voorgenomen sanering van deze gevallen. Hierbij is wel afstemming vereist met de provincie. De provincie kan aanvullende eisen stellen.
Sinds januari 2013 hebben gemeenten, provincies en Rijk hun taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) ondergebracht bij Omgevingsdiensten ook wel Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) genoemd. Het gaat om minimaal de VTH taken op het gebied van milieu en mogelijk ook bouwen, natuur en water.
De gemeenten en provincies hebben ook hun VTH taken met betrekking tot bodem overgedragen aan de Omgevingsdienst. In het kader hieronder zijn de basistaken met betrekking tot bodem weergegeven die bij de Omgevingsdienst zijn neergelegd.
Tot de basistaken met betrekking tot bodem van de Omgevingsdienst/RUD horen:
- –
- –
- –
het milieutoezicht bij bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en ingezamelde huishoudelijke afvalstoffen, asbest, vuurwerk, bouwstoffen, grond, baggerspecie, meststoffen, dierlijke vetten, radioactief schroot, destructiemateriaal, explosieven voor civiel gebruik of andere gevaarlijke stoffen voor zover het die activiteiten betreft. Het gaat hierbij om ketengericht milieutoezicht.
Daarnaast hebben gemeenten en provincie ook nog een aantal bodemtaken die zij vrijwillig kunnen overdragen aan de omgevingsdienst.
BIJLAGE 3B STATISTISCHE PARAMETERS BODEMKWALITEITSZONES BESTRIJDINGSMIDDELEN INCL. TOETSING (STANDAARDWAARDEN)
BIJLAGE 3D STATISTISCHE PARAMETERS BODEMKWALITEITSZONES GEMEENTE VOORSCHOTEN INCL. TOETSING (STANDAARDWAARDEN)
BIJLAGE 3E STATISTISCHE PARAMETERS BODEMKWALITEITSZONES PLANGEBIED OFFEM-ZUID FASE 1 EN 3 INCL. TOETSING (STANDAARDWAARDEN)
BIJLAGE 3F STATISTISCHE PARAMETERS BODEMKWALITEITSZONES PLANGEBIED OFFEM-ZUID FASE 2 INCL. TOETSING (STANDAARDWAARDEN)
BIJLAGE 3G STATISTISCHE PARAMETERS BODEMKWALITEITSZONES PLANGEBIED BRONSGEEST INCL. TOETSING (STANDAARDWAARDEN)
BIJLAGE 4A ONDERBOUWING LOKALE MAXIMALE WAARDEN TOEMAAKDEKGEBIED
Binnen het beheergebied van de Omgevingsdienst West-Holland (Omgevingsdienst) is toemaakdek aanwezig in de gemeenten Alphen aan den Rijn, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Rijnwoude, Teylingen en Zoeterwoude (zie bijlage 1). Toemaakdekken zijn ontstaan door de eeuwenlange bemesting van veengronden met een mengsel van zand, mest, stadsvuil en bagger. Door het toemaakdek werd de bodemvruchtbaarheid en de draagkracht van de bodem verbeterd. Het toemaakdek bestaat uit een mengsel van organische stof, zand en klei. In het mengel komen zintuiglijk waarneembare kenmerken voor zoals resten van bakstenen en dakpannen, leistenen, aardewerk, glas, cokes, sintels of pijpenkopjes. Het toemaakdek is als gevolg van de bemesting met een mengsel van zand, mest, stadsvuil en bagger verontreinigd met zware metalen. Toemaakdek is ten gevolge van gebiedsontwikkeling aanwezig in zowel agrarisch als bebouwd gebied.
2 Toemaakdekgebied in de bodemfunctieklassenkaart
Alle gemeenten aangesloten bij de Omgevingsdienst hebben voor hun beheergebied een bodemfunctieklassenkaart opgesteld. In de bodemfunctieklassenkaart wordt aangegeven wat de functie is van een bepaald gebied (de functies wonen, industrie en “overig gebied” (achtergrondwaarde)). Delen die niet zijn gezoneerd of ingedeeld als wonen of industrie vallen automatisch onder de functie achtergrondwaarde [lit. 7].
Het agrarisch gebied in de gemeenten met toemaakdek valt in de bodemfunctieklassenkaarten onder de functie achtergrondwaarde. Hiermee hebben de gemeenten aangegeven dat binnen het generieke kader het agrarisch gebied duurzaam geschikt moet zijn voor de functie landbouw en natuur; de meest gevoelige van de bestaande functies.
Uitgangspunt bij het generiek beleid is dat de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie moet aansluiten bij de functie die de bodem heeft. Ook zou generiek de actuele bodemkwaliteit van de ontvangende bodem niet mogen verslechteren. Dit betekent volgens de generieke eisen van het Besluit bodemkwaliteit dat ongeacht de kwaliteit van de ontvangende bodem alleen grond die voldoet aan de Achtergrondwaarde op de locatie mag worden toegepast. Dit strookt niet met de werkelijke (actuele) kwaliteit. Daarom heeft de Omgevingsdienst in overleg met de betrokken gemeenten de wens uitgesproken het grondverzet in het toemaakdekgebied zo goed mogelijk te faciliteren waarbij zij het in ieder geval mogelijk wil maken grond tussen toemaakdekpercelen te kunnen uitwisselen. De Omgevingsdienst is samen met de betrokken gemeenten voornemens hier gebiedsspecifiek beleid voor op te (laten) stellen.
In deze notitie wordt ingegaan op de huidige bodemkwaliteit van het toemaakdekgebied, voor zover gelegen in agrarisch gebied, in relatie tot de functie van het gebied. Hiervoor is eerst de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van het agrarische toemaa dekgebied bepaald. Daarna zijn de milieuhygiënische risico’s beoordeeld uitgaande van de bodemfunctie en de gewenste (toe te passen) bodemkwaliteit. Voor het bepalen van de huidige bodemkwaliteit is een dataset aangeleverd door Omgevingsdienst van de bekende bodemonderzoeken en is gebruik gemaakt van data die de Provincie Zuid-Holland beschikbaar heeft van het toemaakdekgebied [lit. 3]. Daarnaast is in opdracht van Omgevingsdienst aanvullend grondonderzoek uitgevoerd om voldoende data te genereren voor het opstellen van gebiedsspecifiek beleid [lit. 18]. Van alle hiervoor genoemde analysegegevens is een nieuwe dataset gemaakt welke is gebruikt voor de verdere berekeningen.
Op basis van de dataset is een bodemkwaliteitskaart opgesteld. Hieruit blijkt dat de kwaliteit van de bovengrond, het toemaakdek, op de onderzochte locaties als ontvangende bodem en als toe te passen grond ingedeeld kan worden in de kwaliteitsklasse “Wonen” [lit. 10]. Deze indeling is bepaald op basis van de gemiddelde waarde van de gegevens in de dataset.
Opgemerkt wordt dat de 95-per entielwaarde (P95) de Interventiewaarde niet overschrijdt, hetgeen impliceert dat de kans dat in het toemaakdekgebied grond voorkomt die leidt tot een overschrijding van het saneringscriterium (Wet bodembescherming) nihil is. De statistische analyse van de data met toetsing is opgenomen in bijlage 2.
Het feit dat grond die vrijkomt binnen het agrarisch toemaakdekgebied anders van kwaliteit is dan Achtergrondwaarde (namelijk gemiddeld kwaliteit Wonen) betekent dat deze grond onder het generieke beleid meestal niet in het agrarisch toemaakdekgebied zelf kan worden hergebruikt.
Binnen het generieke kader zou op basis van de bodemfunctieklassenkaart geen grond met andere kwaliteit dan Achtergrondwaarde mogen worden toegepast binnen het toemaakdekgebied. De Omgevingsdienst en de betrokken gemeenten hebben echter de wens uitgesproken om binnen het agrarische toemaakdekgebied grond tussen toemaakdekpercelen onderling te kunnen uitwisselen. Om dit mogelijk te aken, is het noodzakelijk om gebiedsspecifiek beleid op te stellen. Daardoor hoeft niet elke binnen het toemaakdekgebied vrijkomende en weer toe te passen partij grond te worden onderzocht en hoeft de ontvangende bodem binnen het toemaakdekgebied bij voorgenomen grondverzet niet telkens te worden onderzocht.
Voor het opstellen van gebiedsspecifiek beleid moet worden voldaan aan de volgende vereisten:
- •
- •
- •
- •
Het gebied dat we voor het toemaakdek beschouwen voor het “standstill op gebiedsniveau” is het gezamenlijk toemaakdekgebied binnen de gemeenten aangesloten bij de Omgevingsdienst, waarvoor deze bodembeheernota is opgesteld.
Omdat de Omgevingsdienst en de betrokken gemeenten grond afkomstig van agrarisch toemaakdek willen kunnen passen binnen het agrarisch toemaakdekgebied op toemaakdek zijn LMW voorgesteld die minimaal gelijk zijn aan de Achtergrondwaarden van het generieke beleid (zie Regeling bodemkwaliteit, bijlage B) of, waar hoger, de P95 waarden van de aangetroffen gehalten in de ontvangende bode van het agrarische toemaakdek. In onderstaande tabel zijn de voorgestelde LMW weergegeven, voor zover deze afwijken van de Achtergrondwaarden uit de Regeling bodemkwaliteit.
Voorgestelde LMW Toemaakdek (> Achtergrondwaarde)
In het Besluit bodemkwaliteit staan voor het gebiedsspecifiek beleid de methoden beschreven waarlangs LMW ter beoordeling van het toepassen van grond of baggerspecie dienen te worden onderbouwd. Het daartoe ontwikkelde programma Risicotoolbox maakt onderdeel uit van dit proces.
De Risicotoolbox is een instrument dat de risico’s berekent van een chemische bodemkwaliteit voor milieu, mens en landbouwproductie die horen bij een ingevoerde chemische bodemkwaliteit en bodemfunctie. De Risicotoolbox maakt hiervoor gebruik van wetenschappelijke modellen uit de normstellingspraktijk.
Uit de berekeningen met de Risicotoolbox, uitgevoerd voor de bodemgebruiksfunctie “landbouw (zonder boerderij en erf)” waarbij de P95 waarden zijn ingevoerd, blijkt dat de risico-index voor zowel ecologische risico’s, humane en landbouwrisico’s voor enkele parameters wordt overschreden.
Met betrekking tot ecologische risico’s betreft het de volgende overschrijdingen van de risico- index:
- •
- •
- •
- •
Met betrekking tot de humane risico’s betreft het de volgende overschrijding van de risico-index:
- •
Met betrekking tot de landbouwrisico’s zijn er de volgende overschrijdingen van de risico-index:
- •
- •
De resultaten van de berekeningen met de Risicotoolbox zijn opgenomen in bijlage 3. Opgemerkt wordt dat dit modelmatige risico’s zijn. Er zijn veel onderzoeken gedaan naar de risico’s van de in het toemaakdek aanwezige verontreinigingen. Deze onderzoeken hebben uitge- wezen dat de betreffende stoffen geen daadwerkelijke risico’s opleveren voor milieu, mens en landbouwproductie. Onderstaand is hier dieper op ingegaan.
Naar de ecologische risico’s van de in het toemaakdek aanwezige verontreinigingen zijn veel onderzoeken verricht [lit. 2, 4, 5]. Uit de onderzoeken blijkt dat de beschikbaarheid van (zware) metalen gering is vanwege de aard van de bron (sintels,scherven, slakken) en de kenmerken van een hoog organisch stofgehalte. Overigens blijkt dat de regenwormen in het toemaakdek wel meer metalen bevatten dan regenwormen in een onbelaste referentiepolder en dat de grutto eieren meer lood en kwik bevatten en de gruttoveren meer lood, cadmium en chroom bevatten dan in de onbelaste referentiepolder [lit. 6, 11, 14]. De verontreinigingen hebben echter geen invloed op het broedsucces van de grutto. De terugloop in van de gruttopopulatie wordt volgens het onderzoek vooral veroorzaakt door intensivering van de landbouw en toenemende predatie.
Uit onderzoek [lit. 12] naar de effecten van de verontreinigingen op het ecologische functioneren van de bodem en het testen hoe bodemleven reageert op stress blijkt dat de verschillen in ecologische eigenschappen tussen meer en minder verontreinigde bodems en de wijze waarop deze op stress reageren niet groot en niet evident waren.
Op basis van de bovengenoemde onderzoeken wordt geconcludeerd dat er wel enige effecten van de verontreinigingen zijn, maar dat deze een te gering effect hebben om ecologische risico’s op te leveren, ook niet op toemaakdekpercelen met hogere concentraties aan verontreinigende stoffen dan die in het toemaakdekgebied van de Omgevingsdienst voorkomen (provincie Utrecht).
De biobeschikbaarheid van stoffen in de bodem voor de mens kan worden bepaald. Dit houdt in dat gemeten wordt hoe groot de fractie is van een stof in de bodem die daadwerkelijk door het menselijk lichaam wordt opgenomen. Dit is met name van belang bij verontreiniging met lood omdat humane risico’s hierbij vaak doorslaggevend zijn. Uit onderzoek van het RIVM [lit. 13, 17] is gebleken dat de humane biobeschikbaarheid van lood in stedelijke ophooglagen met een historische loodverontreiniging en toemaakdekken met een historische loodverontreiniging beperkt is. In het computermodel “Sanscrit”, waarmee wordt vastgesteld of er sprake is van onaanvaardbare risico’s, is het daarom ook mogelijk de factor voor de humane relatieve biobeschikbaarheid voor deze gebieden te verlagen van 0,74 naar 0,4. Daarnaast is het mogelijk de hoeveelheid grondingestie locatiespecifiek aan te passen. Voor plaatsen met relatief weinig bodemcontact, zoals bijvoorbeeld natuur en ander groen is de hoeveelheid grondingestie in Sanscrit een factor 5 lager ingesteld dan standaard.
In het landelijk gebied is blootstelling van de mens aan de toemaakdekverontreiniging met name aan de orde in gebieden met een recreatief (mede)gebruik van de functies landbouw en natuur. Aannemelijk is dat in het agrarisch toemaakdekgebied de blootstelling aan de verontreinigingen vergelijkbaar is met ‘extensief gebruik openbaar groen’. In dat geval mag er op basis van het onderzoek van RIVM [lit. 13, 17] voor lood gerekend worden met de 0,4 voor de humane relatieve biobeschikbaarheid en de lagere grondingestie (factor 5). Op basis hiervan zijn geen risico’s voor de volksgezondheid aan de orde tot een gehalte van 5.240 mg/kg [lit. 17, tabel 2]. Overigens wordt opgemerkt dat ook bij een humane relatieve biobeschikbaarheid van 0,74 er geen risico’s voor de volksgezondheid aan de orde zijn tot een gehalte van 2.840 mg/kg. Aangezien het hoogst gemeten gehalte 750 mg/kg betreft (P95: 373 mg/kg), mag worden verondersteld dat er geen humane risico’s aanwezig zijn.
Naar de landbouwrisico’s, dit omvat alle agrarische risico’s, van de in het toemaakdek aanwezige verontreinigingen zijn eveneens veel onderzoeken verricht [lit. 1, 9]. Hierbij is met name gekeken of de modelmatige berekeningen van toepassing zijn op het toemaakdekgebied. Een deel van de verontreiniging is aanwezig in sintels, scherven en slakken en daardoor slecht beschikbaar voor opname in het gewas en voor opname via het maag-darm-systeem vanuit gronddeeltjes die, aanhangend aan gras, bij het grazen zijn opgegeten. Uit onderzoek is gebleken dat het ongewassen gras voldoet aan de veevoedernorm. Het loodgehalte in het gras werd in hoge mate bepaald door de hoeveelheid en de kwaliteit van de aanhangende gronddeeltjes. Ook naar de mogelijke accumulatie van lood in levers en nieren van koeien en schappen die ter slachting werden aangeboden is onderzoek verricht [lit. 15]. Uit dit onderzoek blijkt dat het orgaanvlees bij alle geslachte dieren (koeien en schapen) voldeed aan de warenwetnorm. Opvallend is dat bij schapen, ook de Texelaar, een relatief laag gehalte aan koper is aangetroffen in het orgaanvlees, terwijl in de bodem hoge gehalten aan koper (tot boven interventiewaarde) aanwezig zijn.
Het ontbreken van de landbouwrisico’s kan worden verklaard door de geringe beschikbaarheid van de metalen als gevolg van de vorm waarin deze metalen in de bodem voorkomen. Het merendeel van het lood in het toemaakmateriaal komt voor in zeer slecht oplosbare verbindingen [lit. 8]. Voor zover lood daar door verwering uit vrij is gekomen, is het gebonden aan de organische stof en als gevolg daarvan slecht beschikbaar.
Op basis van de onderzoeken wordt geconcludeerd dat er evenmin landbouwrisico’s aanwezig zijn bij agrarisch gebruik.
7 Handelingskader Provincie Zuid-Holland
De provincies Zuid-Holland en Utrecht hebben gezamenlijk een Handelingskader bodembeheer opgesteld voor toemaakdekgronden in het landelijk gebied [lit. 17]. Dit Handelingskader is gebaseerd op bodemgegevens uit zowel de provincie Zuid-Holland als Utrecht. De concentraties van de verontreinigende stoffen die in het toemaakdek van deze provincies worden aangetroffen, liggen hoger dan de concentraties in het toemaakdekgebied van de Omgevingsdienst. In het Handelingskader wordt geconcludeerd dat er geen actuele humane, ecologische en versprei- dingsrisico’s aanwezig zijn. Verondersteld wordt dat er geen landbouwkundige risico’s zijn bij agrarisch gebruik.
Men ziet geen redenen om bodemsaneringsmaatregelen te treffen. Het wordt zelfs ontraden de toemaakdeklaag te verwijderen. Dit zou betekenen dat het maaiveld daalt en bovendien leidt het verwijderen tot verlies van bodemleven en van de zaadbank die in het toemaakdek aanwezig is. Verder zal de achterblijvende bodem minder waterbergend vermogen hebben en minder draagkrachtig zijn voor beweiding en maaien. Daarnaast komt het nog onveraarde veen dichter bij het oppervlak te liggen, zodat de bodem gevoeliger wordt voor veenafbraak tijdens droge periodes.
LMW, bij overschrijding van de Achtergrondwaarden, gelijk aan de P95 waarden van de aangetroffen gehalten in de ontvangende bodem leveren op basis van de Risicotoolbox enkele modelmatige risico’s op. De Risicotoolbox geeft mogelijke risico’s aan ten aanzien van enkele stoffen, met name voor koper, lood en zink. Uit diverse specifiek op deze risico’s gerichte onderzoeken blijkt dat de risico’s zich in werkelijkheid niet voor doen.
De wens van de Omgevingsdienst en de betrokken gemeenten om zo mogelijk toemaakgrond, afkomstig van agrarisch toemaakdek, toe te passen binnen het agrarisch toemaakdekgebied op toemaakdek, is daarom ook mogelijk. Daarnaast blijkt uit stukken van anderen, zoals de Provincie Zuid-Holland dat, zelfs bij hogere gehalten dan in het toemaakdekgebied van het beheerg bied van de Omgevingsdienst voorkomen, hiertegen geen belemmeringen bestaan. Er zijn vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaren in te stemmen met de voorgestelde LMW.
- 1.
- 2.
- 3.
- 4.
- 5.
- 6.
- 7.
- 8.
- 9.
- 10.
- 11.
- 12.
- 13.
- 14.
- 15.
De invloed van toemaak op de kwaliteit van veevoer en inname door grote grazers. Invloed van bodemverontreiniging op de kwaliteit van veevoer en de gehalten aan lood in faeces en orgaanvlees van koeien en schapen in het veenweidegebied. Rietra R.P.J.J. en Römkens P.F.A.M. Alterra rapport 1871, 59 pp. 2010.
- 16.
- 17.
- 18.
- 1.
- 2.
- 3.
Bijlage 1 Plangebied Toemaakdek
Bijlage 2 Statistische analyse
Bijlage 3 Rapportage Risicotoolbox
Resultaten RisicotoolboxBodem.nl
Risico's behorende bij chemische bodemkwaliteit en functie
Modus: berekenen gevolgen Lokale Maximale Waarden
Monstergroep: /Toemaakdek/Toemaakdek P95 en max Achtergrondwaarde
Bodemgebruiksfunctie: Landbouw (zonder boerderij en erf)
De risicotoolbox berekent de risico’s van een chemische bodemkwaliteit voor milieu, mens en landbouwproductie die horen bij een ingevoerde chemische bodemkwaliteit en bodemfunctie. De risicotoolbox maakt hiervoor gebruik van wetenschappelijke modellen uit de normstellingspraktijk. Modellen kunnen slechts een voorspelling geven van te verwachten risico's. De kwaliteit van deze voorspellingen wordt bepaald door de betrouwbaarheid van de modellen en de mate waarin deze van toepassing zijn op de lokale situatie. De modellen achter de risicotoolbox hebben uiteenlopende betrouwbaarheden en de toepasselijkheid hangt sterk af van de lokale situatie. De verantwoordelijkheid voor de interpretatie van de resultaten ligt bij de gebruiker van het instrument.
Het bovenstaande betekent dat voorspellingen van risico 's die zowel boven als onder de - voor de gekozen bodemgebruiksvorm relevante - risicogrenswaarde liggen slechts indicatief zijn. Juist bij resultaten die dicht bij risicogrenswaarden liggen is het belangrijk om hierbij in de interpretatiefase stil te staan. De risicotoolbox kan op twee manieren rekenen:
- 1)
- 2)
Deze berekening is het resultaat van functie 1.
Functie 1: Bepalen gevolgen Lokale Maximale Waarden
In het Besluit bodemkwaliteit staan de methoden beschreven waarlangs Lokale Maximale Waarden ter beoordeling van het toepassen van grond of baggerspecie dienen te worden onderbouwd. De risicotoolbox maakt onderdeel uit van dit proces. In deze modus werkt de risicotoolbox strikt volgens de bepalingen van het Besluit. Ingevoerde bodemkwaliteitsgegevens die worden aangemerkt als voorgestelde Lokale Maximale Waarden en de berekeningsresultaten krijgen een bijzondere status en worden permanent opgeslagen in de systeemdatabase.
De ondergrens wordt gevormd door de AW2000 waarde. De bovengrens wordt bepaald door de zogenaamde Sanscrit -grens (onaanvaardbaar risico). Ter bepaling van deze bovengrens dient het programma Sanscrit te worden gebruikt. De instructie voor deze Sanscrit-toetsing is te vinden op www.risicotoolboxbodem.nl.
Beschermingsniveau: Gemiddeld (Landbouw (zonder boerderij en erf))
(*) Let op: op de ingevoerde concentratie is de standaardbodemtypecorrectie toegepast
Toelichting: de risicotoolbox berekent de concentraties van stoffen in gewassen op basis van de ingevoerde totaalconcentraties en de bodemeigenschappen. De landbouwrisicoberekeningen zijn uitsluitend bruikbaar indien de ingevoerde bodemeigenschappen overeen komen met die van het gebied waarvoor wordt gerekend (dus geen waarden voor standaardbodem).
De invoerwaarden voor deze berekeningen zijn vaak gebonden aan een geldigheidsbereik. Buiten het geldigheidsbereik kunnen de berekeningen niet gebruikt worden als schatting van de landbouwrisico's. De resultaten waarvoor het geldigheidsbereik van één of meer invoerwaarden wordt overschreden worden in deze tabel in grijs weergegeven. Het geldigheidsbereik kan voor iedere berekening opgevraagd worden in de resultatenverkenner van de risicotoolbox door naar het detailscherm voor een resultaat door te klikken.
Ecologische (mengsel) risico's (msPAF)
De ecologische risico's in de risicotoolbox worden berekend door de concentratie van stoffen in de bodem (gecorrigeerd naar standaardbodem) te toetsen aan risicogrenswaarden. Deze risicogrenswaarden komen overeen met de grenswaarden die zijn gebruikt voor de afleiding van de Generieke Maximale Waarden. De ecologische grenswaarden worden beleidsmatig vastgesteld. Bij de onderbouwing van de grenswaarden wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van stoffen op soorten. In deze onderbouwing kan er voor een aantal stoffen rekening worden gehouden met de effecten van doorvergiftiging.
In de risicotoolbox wordt de blootstelling van mensen aan stoffen als gevolg van bodemgebruik berekend met het model CSOIL. Dit model wordt ook gebruikt voor de afleiding van landelijke normen (Landelijke Maximale Waarden). In de risicotoolbox wordt het model doorgerekend met de lokatiespecifieke bodemkwaliteit en bodemeigenschappen. CSOIL berekent een levenslang gemiddelde blootstelling voor de gekozen bodemfunctie. Aan de bodemfunctie zijn belangrijke blootstellingsparameters gekoppeld (bijvoorbeeld: mate van gewasconsumptie, blootstelling van kinderen via inname van grond).
De berekeningen van de landbouwrisico's worden uitgevoerd met de methoden die zijn gehanteerd voor de onderbouwing van de LAC2006 waarden. In de risicotoolbox worden deze methoden zoveel mogelijk locatiespecifiek ingezet (dat wil zeggen: rekening houdend met het lokale bodemtype). Voor de stoffen en landbouwproducten waarvoor dit niet mogelijk is, wordt getoetst aan de generieke LAC-waarden.
Naast de standaard ecologische risicobeoordeling wordt in de risicotoolbox ook de toxische druk (op ecosystemen) van stoffen en van het mengsel van stoffen berekend. Net als in de standaard ecologische risicobeoordeling vormen wetenschappelijke gegevens over de effecten van stoffen op soorten de basis voor deze berekening. Bij de bepaling van de toxische druk wordt verder rekening gehouden met de lokale bodemeigenschappen (organisch stof, lutum en zuurgraad) en met de generieke achtergrondwaarde (AW2000).
Let op: de berekening van toxische druk in de risicotoolbox is niet geschikt om het verspreiden van baggerspecie te toetsen. Gebruik hiervoor het instrument TOWABO.
Voor aanvullende informatie over de berekeningen in de risicotoolbox: zie www.risicotoolboxbodem.nl/methoden
Resultaten - grafisch - additioneel
In deze sectie worden de berekende ecologische en humane risico’s voor alle functies (beschermingsniveaus) in 3D staafdiagrammen weergegeven. Op deze wijze kan een indruk worden verkregen van de gevoeligheid van de uitslagen voor de gekozen functies.
BIJLAGE 4B ONDERBOUWING LOKALE MAXIMALE WAARDEN BRAASSEMERLAND
Binnen de gemeente Kaag en Braassem zal het plangebied Braassemerland (zie bijlage 1) worden herontwikkeld. Deze herontwikkeling zal deels bestaan uit bedrijventerrein en deels uit woningbouw.
Vooruitlopend op de ontwikkeling heeft de gemeente Kaag en Braassem het plangebied Braassemerland in de bodemfunctieklassenkaart ingedeeld in functie “wonen”. Hiermee heeft de gemeente aangegeven dat binnen het generieke kader het plangebied duurzaam geschikt moet zijn voor de functie “wonen”, de meest gevoelige van de toekomstige bestemmingen.
Uitgangspunt bij het generiek beleid is dat de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie moet aansluiten bij de functie die de bodem heeft. Ook zou bij generiek beleid de actuele bodemkwaliteit van de ontvangende bodem niet mogen verslechteren.
Bij de herontwikkeling zal grondverzet plaatsvinden. Daarnaast zal bij andere projecten binnen de gemeente Kaag en Braassem grond vrijkomen, welke niet binnen die projecten kan worden hergebruikt, maar mogelijk wel binnen het plangebied Braassemerland. Om grondverzet binnen en naar Braassemerland zo goed mogelijk te faciliteren is de gemeente Kaag en Braassem voorne- mens gebiedsspecifiek beleid op te (laten) stellen voor het plangebied Braassemerland. Hierbij wil zij het in ieder geval mogelijk maken bodemkwaliteitsklasse Wonen binnen het gebied toe te kunnen passen en zoveel mogelijk binnen het plangebied zelf vrijkomende grond her te gebruiken.
In deze notitie wordt ingegaan op de huidige bodemkwaliteit van het gebied Braassemerland in relatie tot de functie van het gebied. Hiervoor is eerst de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van plangebied Braassemerland bepaald. Vervolgens zijn de milieuhygiënische risico’s beoordeeld uitgaande van de bodemfunctie en de gewenste (toe te passen) bodemkwaliteit. Voor het bepalen van de huidige bodemkwaliteit is een dataset aangeleverd door Omgevingsdienst West-Holland (Omgevingsdienst) van de beschikbare bodemonderzoeken.
In het kader van de herontwikkeling van Braassemerland is het gebied reeds intensief onderzocht en is er voldoende data aanwezig voor het opstellen van de bodemkwaliteitskaart. Aanvullend onderzoek was niet benodigd.
Op basis van de dataset is een bodemkwaliteitskaart opgesteld.
De bovengrond op de locatie is als ontvangende bodem en als toe te passen grond ingedeeld in klasse “Wonen”. Deze indeling is bepaald op basis van de gemiddelde waarde van de gegevens in dataset. Opgemerkt wordt dat de 95-percentielwaarde (P95) de Interventiewaarde niet overschrijdt, hetgeen impliceert dat de kans dat in het plangebied grond voorkomt die leidt tot een overschrijding van het saneringscriterium (Wet bodembescherming) nihil is. Dit neemt niet weg dat in het kader van de ontwikkeling van het plangebied elk perceel is/wordt onderzocht (aankoop en/of bouwvergunning), op basis waarvan eventuele saneringsgevallen kunnen orden vastgesteld; deze vallen buiten de bodemkwaliteitskaart.
De ondergrond is eveneens als ontvangende bodem en als toe te passen grond ingedeeld in klasse “Wonen”. De data-analyse met toetsing is opgenomen in bijlage 2. Ook hier overschrijdt de P95 de Interventiewaarde niet.
De klasse indeling in bodemkwaliteit “Wonen” betekent dat op basis van de bodemkwaliteitskaart zowel grond die voldoet aan de klasse “Achtergrondwaarde” als grond die voldoet aan de klasse “Wonen” zou mogen worden toegepast bij de ontwikkeling van plangebied Braassemerland.
Binnen het generieke kader zou op basis van de gemiddelde bodemkwaliteit grond met kwaliteitsklasse “Wonen” mogen worden toegepast binnen het plangebied Braassemerland. De gemeente Kaag en Braassem heeft de wens uitgesproken om binnen het plangebied Braassemerland vrij grondverzet mogelijk te maken en grond met kwaliteitsklasse “Wonen” (an elders) toe te kunnen passen. Om dit mogelijk te maken, is het noodzakelijk gebiedsspecifiek beleid op te stellen.
In principe zou op deze wijze niet elke binnen het plangebied vrijkomende partij en weer toe te passen partij grond te hoeven worden onderzocht en zou ook de ontvangende bodem binnen het deelgebied bij voorgenomen grondverzet niet telkens hoeven te worden onderzocht. Opgemerkt wordt echter dat in het kader van de ontwikkeling van het plangebied elk perceel is/wordt onderzocht (aankoop en/of bouwvergunning), waardoor de kwaliteit van de bodem op het betreffende perceel wel altijd bekend is.
Voor het opstellen van gebiedsspecifiek beleid moet worden voldaan aan de volgende vereisten:
- •
- •
- •
- •
Het gebied dat we beschouwen voor het “standstill op gebiedsniveau” is het gezamenlijk beheer- gebied van gemeenten aangesloten bij de Omgevingsdienst, zoals aangegeven in de bodembeheernota
Omdat gemeente Kaag en Braassem het grondverzet binnen het plangebied Braassemerland zo optimaal mogelijk wil faciliteren en grond van de kwaliteitsklasse “Wonen” (van elders) wil kunnen toepassen binnen het plangebied, zijn LMW voorgesteld die minimaal gelijk zijn aan de maximale waarden “Wonen” van het generieke beleid (zie Regeling bodemkwaliteit bijlage B). Daarnaast is gekeken of de P95 waarden boven de maximale waarde Wonen in het gebied in boven- en ondergrond voorkomen. Dit betreffen de waarden voor koper, lood, zink en PCB.
Met betrekking tot PCB wordt opgemerkt dat het regelmatig voor komt dat de rekenwaarde (detectielimiet * 0,7) boven de Achtergrondwaarde ligt (met als mogelijk gevolg dat de zone alleen hierdoor in de klasse Industrie ingedeeld wordt) terwijl het hier feitelijk om waarnemingen onder de detectielimiet gaat. Dit kan leiden tot problemen bij hergebruik van grond. Om deze problemen te voorkomen hebben de toenmalige ministeries van VROM en V&W besloten dat een correctie is toegestaan (Staatscourant, 19 november 2010). Men mag ervan uitgaan dat de kwaliteit van de betreffende grond voldoet aan de van toepassing zijnde normen voor zover de analyses zijn uitgevoerd conform AS3000 of AP04. Hierbij is wel gesteld dat de rekenwaarde niet groter mag zijn dan 2x de Achtergrondwaarde zoals opgenomen in bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit én dat andere stoffen niet of slechts beperkt de Achtergrondwaarden overschrijden. De gemid- delde waarde van PCB voldoet aan de Achtergrondwaarde, de P95 echter niet. Derhalve is voor PCB in het plangebied Braassemerland er voor gekozen voor de LMW aan te sluiten bij de P95 waarde.
In het kader van vrij grondverzet binnen het plangebied Braassemerland zijn de P95 waarden als LMW voorgesteld. In onderstaande tabel zijn de voorgestelde LMW weergegeven voor zover deze afwijken van de maximale waarden Wonen zoals opgenomen in bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit.
Voorgestelde LMW Braassemerland (LMW > Wonen)
In het Besluit bodemkwaliteit staan voor het gebiedsspecifiek beleid de methoden beschreven waarlangs LMW ter beoordeling van het toepassen van grond of baggerspecie dienen te worden onderbouwd. Het daartoe ontwikkelde programma Risicotoolbox maakt onderdeel uit van dit proces.
De Risicotoolbox is een instrument dat de risico’s berekent van een chemische bodemkwaliteit voor milieu, mens en landbouwproductie die horen bij een ingevoerde chemische bodemkwaliteit en bodemfunctie. De Risicotoolbox maakt hiervoor gebruik van wetenschappelijke modellen uit de normstellingspraktijk.
Bij de berekeningen met de Risicotoolbox, uitgevoerd voor de bodemgebruiksfunctie “wonen met tuin” is uitgegaan van het standaard analysepakket. Hierbij zijn de maximale waarden Wonen ingevoerd, tenzij van een stof de P95 waarde hoger ligt, dan is de P95 waarde ingevoerd. Dit be- treft de waarden voor koper, lood, zink en PCB. Uit de berekeningen met de Risicotoolbox (zie bijlage 2) blijkt dat de risico-index voor zowel ecologische risico’s als humane risico’s voor enkele parameters wordt overschreden.
Met betrekking tot ecologische risico’s betreft het de volgende overschrijdingen van de risico-index:
- •
- •
- •
Met betrekking tot humane risico’s betreft het de volgende overschrijdingen van de risico-index:
- •
- •
De resultaten van de berekeningen van de Risicotoolbox zijn opgenomen in bijlage 3.
Formeel betekent dit dat voor de functie wonen met tuin ecologische risico’s niet zijn uit te sluiten voor koper, lood en zink. Gezondheidsrisico's niet zijn uit te sluiten bij de stoffen kobalt en lood. Opgemerkt wordt dat dit modelmatige risico’s zijn. Onderstaand wordt dieper op de risico’s ingegaan.
Voor de ecologische risico’s wordt bij de functie wonen met tuin uitgegaan van een gemiddelde ecologische waarde (gemiddeld beschermingsniveau). Met behulp van het computermodel “Sanscrit” , waarmee wordt vastgesteld of er sprake is van onaanvaardbare risico’s, is de toxische druk (TD) voor de drie metalen bepaald. Deze bedraagt 16,7%. Indien de TD groter is dan 25%, mag de oppervlakte niet meer bedragen dan 5.000 m2. In dit geval blijft de toxische druk onder de 25% en derhalve is er ook geen toetsing aan het oppervlakte criterium. Op basis hiervan mag worden verondersteld dat er geen onaanvaardbare ecologische risico’s zijn verbonden aan de voorgestelde LMW.
Opgemerkt wordt dat de berekening ook is uitgevoerd voor een gebied met weinig ecologische waarde (matig beschermingsniveau), de bodemgebruiksfunctie “plaats waar kinderen spelen”. Hieruit blijkt dat er geen overschrijdingen zijn van de risico-index en derhalve ook geen ecologi- sche risico’s. Geaccepteerd zal dan moeten worden dat het gebied voor ecologische waarden een matig beschermingsniveau heeft. Gezien de gebruiksfunctie is dit geen bezwaar.
Voor kobalt blijkt uit de berekening bij humane risico’s een risico-index van 1,92. Formeel betekent dit dat gezondheidsrisico's niet zijn uit te sluiten bij de stof kobalt (Co) en de functie "wonen". Gewasopname vormt de belangrijkste bijdrage aan de humane blootstelling. Zo ook voor kobalt. Omdat de mate waarin kobalt door gewassen wordt opgenomen een grote mate van onzekerheid kent (Dirven-Van Breemen e.a., 2007, pag. 29) heeft de wetgever voor het generieke toetsingskader bepaald dat er voor kobalt geen humaan risico is bij het gehalte gelijk aan de maximale waarde Wonen. De wetgever heeft derhalve vastgesteld dat voor kobalt alleen rekening wordt gehouden met ecologische risico's en niet met de humane gezondheidsrisico's.
In Sanscrit zijn er voor de functie ”wonen met tuin” geen risico’s voor de volksgezondheid aan de orde tot een loodgehalte van 540 mg/kg. Bij de functie “grote volkstuinen” zijn er geen risico’s voor de volksgezondheid aan de orde tot een loodgehalte van 390 mg/kg. Aangezien de P95 268 mg/kg betreft, mag worden verondersteld dat er geen onaanvaardbare humane risico’s voor lood aanwezig zijn.
Wordt in Sanscrit gekeken wat voor lood de belangrijkste bijdrage vormt aan humane blootstelling, dan blijkt dit ingestie van grond te zijn. Gewasconsumptie draagt slechts in geringe mate bij. Ingestie van grond komt vooral voor bij spelende kinderen. Als de berekening in de Risicotoolbox wordt uitgevoerd voor de functie “plaats waar kinderen spelen” zijn er geen overschrijdingen van de risico-index. Op basis hiervan kan worden aangenomen dat er met de voorgestelde LMW geen humane risico’s zijn.
LMW gelijk aan de maximale waarden “Wonen” van het generieke toetsingskader, respectievelijk de P95 van de betreffende stof, sluiten aan bij gebruiksfunctie wonen.
De wens van de gemeente Kaag en Braassem is om voor het plangebied Braassemerland LMW vast te stellen die het mogelijk maken om in ieder geval bodemkwaliteitsklasse Wonen toe te passen, maar ook vrij grondverzet te plegen binnen het plangebied. Er zijn vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaren hieraan gehoor te geven. Opgemerkt wordt dat het gebied weinig ecologische waarde heeft.
De voorgestelde LMW leveren voor de functie “wonen” geen onaanvaardbare ecologische en/ of humane risico’s.
Voor grond afkomstig van buiten het plangebied Braassemerland geldt dat alleen grond met de kwaliteit Wonen of Achtergrondwaarde binnen het gebied mag worden toegepast.
- 1.
- 2.
- 3.
Bijlage 1 Plangebied Braassemerland
Bijlage 2 Statistische analyse
Bijlage 3 Rapportage Risicotoolbox
- •
- •
Resultaten RisicotoolboxBodem.nl
Risico's behorende bij chemische bodemkwaliteit en functie
Modus: berekenen gevolgen Lokale Maximale Waarden
Monstergroep: /Kaag & Braassem/Braassemerland P95-Wonen
Bodemgebruiksfunctie: Wonen met tuin
De risicotoolbox berekent de risico’s van een chemische bodemkwaliteit voor milieu, mens en landbouwproductie die horen bij een ingevoerde chemische bodemkwaliteit en bodemfunctie. De risicotoolbox maakt hiervoor gebruik van wetenschappelijke modellen uit de normstellingspraktijk. Modellen kunnen slechts een voorspelling geven van te verwachten risico's. De kwaliteit van deze voorspellingen wordt bepaald door de betrouwbaarheid van de modellen en de mate waarin deze van toepassing zijn op de lokale situatie. De modellen achter de risicotoolbox hebben uiteenlopende betrouwbaarheden en de toepasselijkheid hangt sterk af van de lokale situatie. De verantwoordelijkheid voor de interpretatie van de resultaten ligt bij de gebruiker van het instrument.
Het bovenstaande betekent dat voorspellingen van risico 's die zowel boven als onder de - voor de gekozen bodemgebruiksvorm relevante - risicogrenswaarde liggen slechts indicatief zijn. Juist bij resultaten die dicht bij risicogrenswaarden liggen is het belangrijk om hierbij in de interpretatiefase stil te staan. De risicotoolbox kan op twee manieren rekenen:
- 1)
- 2)
Deze berekening is het resultaat van functie 1.
Functie 1: Bepalen gevolgen Lokale Maximale Waarden
In het Besluit bodemkwaliteit staan de methoden beschreven waarlangs Lokale Maximale Waarden ter beoordeling van het toepassen van grond of baggerspecie dienen te worden onderbouwd. De risicotoolbox maakt onderdeel uit van dit proces. In deze modus werkt de risicotoolbox strikt volgens de bepalingen van het Besluit. Ingevoerde bodemkwaliteitsgegevens die worden aangemerkt als voorgestelde Lokale Maximale Waarden en de berekeningsresultaten krijgen een bijzondere status en worden permanent opgeslagen in de systeemdatabase.
De ondergrens wordt gevormd door de AW2000 waarde. De bovengrens wordt bepaald door de zogenaamde Sanscrit -grens (onaanvaardbaar risico). Ter bepaling van deze bovengrens dient het programma Sanscrit te worden gebruikt. De instructie voor deze Sanscrit-toetsing is te vinden op www.risicotoolboxbodem.nl.
Beschermingsniveau: Gemiddeld, geen doorvergiftiging (Wonen met tuin)
(*) Let op: op de ingevoerde concentratie is de standaardbodemtypecorrectie toegepast
Ecologische (mengsel) risico's (msPAF)
De ecologische risico's in de risicotoolbox worden berekend door de concentratie van stoffen in de bodem (gecorrigeerd naar standaardbodem) te toetsen aan risicogrenswaarden. Deze risicogrenswaarden komen overeen met de grenswaarden die zijn gebruikt voor de afleiding van de Generieke Maximale Waarden. De ecologische grenswaarden worden beleidsmatig vastgesteld. Bij de onderbouwing van de grenswaarden wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van stoffen op soorten. In deze onderbouwing kan er voor een aantal stoffen rekening worden gehouden met de effecten van doorvergiftiging.
In de risicotoolbox wordt de blootstelling van mensen aan stoffen als gevolg van bodemgebruik berekend met het model CSOIL. Dit model wordt ook gebruikt voor de afleiding van landelijke normen (Landelijke Maximale Waarden). In de risicotoolbox wordt het model doorgerekend met de lokatiespecifieke bodemkwaliteit en bodemeigenschappen. CSOIL berekent een levenslang gemiddelde blootstelling voor de gekozen bodemfunctie. Aan de bodemfunctie zijn belangrijke blootstellingsparameters gekoppeld (bijvoorbeeld: mate van gewasconsumptie, blootstelling van kinderen via inname van grond).
De berekeningen van de landbouwrisico's worden uitgevoerd met de methoden die zijn gehanteerd voor de onderbouwing van de LAC2006 waarden. In de risicotoolbox worden deze methoden zoveel mogelijk locatiespecifiek ingezet (dat wil zeggen: rekening houdend met het lokale bodemtype). Voor de stoffen en landbouwproducten waarvoor dit niet mogelijk is, wordt getoetst aan de generieke LAC-waarden.
Naast de standaard ecologische risicobeoordeling wordt in de risicotoolbox ook de toxische druk (op ecosystemen) van stoffen en van het mengsel van stoffen berekend. Net als in de standaard ecologische risicobeoordeling vormen wetenschappelijke gegevens over de effecten van stoffen op soorten de basis voor deze berekening. Bij de bepaling van de toxische druk wordt verder rekening gehouden met de lokale bodemeigenschappen (organisch stof, lutum en zuurgraad) en met de generieke achtergrondwaarde (AW2000).
Let op: de berekening van toxische druk in de risicotoolbox is niet geschikt om het verspreiden van baggerspecie te toetsen. Gebruik hiervoor het instrument TOWABO.
Voor aanvullende informatie over de berekeningen in de risicotoolbox: zie www.risicotoolboxbodem.nl/methoden
Resultaten - grafisch - additioneel
In deze sectie worden de berekende ecologische en humane risico’s voor alle functies (beschermingsniveaus) in 3D staafdiagrammen weergegeven. Op deze wijze kan een indruk worden verkregen van de gevoeligheid van de uitslagen voor de gekozen functies.
Resultaten RisicotoolboxBodem.nl
Risico's behorende bij chemische bodemkwaliteit en functie
Modus: berekenen gevolgen Lokale Maximale Waarden
Monstergroep: /Kaag & Braassem/Braassemerland P95-Wonen
Bodemgebruiksfunctie: Plaatsen waar kinderen spelen
Bijzonderheden: Weinig ecologische waarde
De risicotoolbox berekent de risico’s van een chemische bodemkwaliteit voor milieu, mens en landbouwproductie die horen bij een ingevoerde chemische bodemkwaliteit en bodemfunctie. De risicotoolbox maakt hiervoor gebruik van wetenschappelijke modellen uit de normstellingspraktijk. Modellen kunnen slechts een voorspelling geven van te verwachten risico's. De kwaliteit van deze voorspellingen wordt bepaald door de betrouwbaarheid van de modellen en de mate waarin deze van toepassing zijn op de lokale situatie. De modellen achter de risicotoolbox hebben uiteenlopende betrouwbaarheden en de toepasselijkheid hangt sterk af van de lokale situatie. De verantwoordelijkheid voor de interpretatie van de resultaten ligt bij de gebruiker van het instrument.
Het bovenstaande betekent dat voorspellingen van risico 's die zowel boven als onder de - voor de gekozen bodemgebruiksvorm relevante - risicogrenswaarde liggen slechts indicatief zijn. Juist bij resultaten die dicht bij risicogrenswaarden liggen is het belangrijk om hierbij in de interpretatiefase stil te staan. De risicotoolbox kan op twee manieren rekenen:
- 1)
- 2)
Deze berekening is het resultaat van functie 1.
Functie 1: Bepalen gevolgen Lokale Maximale Waarden
In het Besluit bodemkwaliteit staan de methoden beschreven waarlangs Lokale Maximale Waarden ter beoordeling van het toepassen van grond of baggerspecie dienen te worden onderbouwd. De risicotoolbox maakt onderdeel uit van dit proces. In deze modus werkt de risicotoolbox strikt volgens de bepalingen van het Besluit. Ingevoerde bodemkwaliteitsgegevens die worden aangemerkt als voorgestelde Lokale Maximale Waarden en de berekeningsresultaten krijgen een bijzondere status en worden permanent opgeslagen in de systeemdatabase.
De ondergrens wordt gevormd door de AW2000 waarde. De bovengrens wordt bepaald door de zogenaamde Sanscrit -grens (onaanvaardbaar risico). Ter bepaling van deze bovengrens dient het programma Sanscrit te worden gebruikt. De instructie voor deze Sanscrit-toetsing is te vinden op www.risicotoolboxbodem.nl.
Beschermingsniveau: Matig (Plaatsen waar kinderen spelen)
(*) Let op: op de ingevoerde concentratie is de standaardbodemtypecorrectie toegepast
Ecologische (mengsel) risico's (msPAF)
De ecologische risico's in de risicotoolbox worden berekend door de concentratie van stoffen in de bodem (gecorrigeerd naar standaardbodem) te toetsen aan risicogrenswaarden. Deze risicogrenswaarden komen overeen met de grenswaarden die zijn gebruikt voor de afleiding van de Generieke Maximale Waarden. De ecologische grenswaarden worden beleidsmatig vastgesteld. Bij de onderbouwing van de grenswaarden wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van stoffen op soorten. In deze onderbouwing kan er voor een aantal stoffen rekening worden gehouden met de effecten van doorvergiftiging.
In de risicotoolbox wordt de blootstelling van mensen aan stoffen als gevolg van bodemgebruik berekend met het model CSOIL. Dit model wordt ook gebruikt voor de afleiding van landelijke normen (Landelijke Maximale Waarden). In de risicotoolbox wordt het model doorgerekend met de lokatiespecifieke bodemkwaliteit en bodemeigenschappen. CSOIL berekent een levenslang gemiddelde blootstelling voor de gekozen bodemfunctie. Aan de bodemfunctie zijn belangrijke blootstellingsparameters gekoppeld (bijvoorbeeld: mate van gewasconsumptie, blootstelling van kinderen via inname van grond).
De berekeningen van de landbouwrisico's worden uitgevoerd met de methoden die zijn gehanteerd voor de onderbouwing van de LAC2006 waarden. In de risicotoolbox worden deze methoden zoveel mogelijk locatiespecifiek ingezet (dat wil zeggen: rekening houdend met het lokale bodemtype). Voor de stoffen en landbouwproducten waarvoor dit niet mogelijk is, wordt getoetst aan de generieke LAC-waarden.
Naast de standaard ecologische risicobeoordeling wordt in de risicotoolbox ook de toxische druk (op ecosystemen) van stoffen en van het mengsel van stoffen berekend. Net als in de standaard ecologische risicobeoordeling vormen wetenschappelijke gegevens over de effecten van stoffen op soorten de basis voor deze berekening. Bij de bepaling van de toxische druk wordt verder rekening gehouden met de lokale bodemeigenschappen (organisch stof, lutum en zuurgraad) en met de generieke achtergrondwaarde (AW2000).
Let op: de berekening van toxische druk in de risicotoolbox is niet geschikt om het verspreiden van baggerspecie te toetsen. Gebruik hiervoor het instrument TOWABO.
Voor aanvullende informatie over de berekeningen in de risicotoolbox: zie www.risicotoolboxbodem.nl/methoden
Resultaten - grafisch - additioneel
In deze sectie worden de berekende ecologische en humane risico’s voor alle functies (beschermingsniveaus) in 3D staafdiagrammen weergegeven. Op deze wijze kan een indruk worden verkregen van de gevoeligheid van de uitslagen voor de gekozen functies.
BIJLAGE 4C ONDERBOUWING LOKALE MAXIMALE WAARDEN NIEUW-RHIJNGEEST
Binnen de gemeente Oegstgeest zal het plangebied Nieuw-Rhijngeest (zie bijlage 1) worden herontwikkeld. Deze herontwikkeling zal bestaan uit woningbouw.
Vooruitlopend op de ontwikkeling heeft de gemeente Oegstgeest het plangebied Nieuw-Rhijngeest in de bodemfunctieklassenkaart ingedeeld in functie “wonen”. Hiermee heeft de gemeente aangegeven dat binnen het generieke kader het plangebied duurzaam geschikt moet zijn voor de functie “wonen”.
Uitgangspunt bij het generiek beleid is dat de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie moet aansluiten bij de functie die de bodem heeft. Ook zou bij generiek beleid de actuele bodemkwaliteit van de ontvangende bodem niet mogen verslechteren.
Bij de herontwikkeling zal grondverzet plaatsvinden. Daarnaast zal bij andere projecten binnen de gemeente Oegstgeest grond vrijkomen, welke niet binnen die projecten kan worden hergebruikt, maar mogelijk wel binnen het plangebied Nieuw-Rhijngeest. Om dit grondverzet zo goed mogelijk te faciliteren is de gemeente Oegstgeest voornemens gebiedsspecifiek beleid op te (laten) stellen voor het plangebied Nieuw-Rhijngeest. Hierbij wil zij het in ieder geval mogelijk maken bodem- kwaliteitsklasse Wonen binnen het gebied toe te kunnen passen en zoveel mogelijk binnen het plangebied zelf vrijkomende grond her te gebruiken.
In deze notitie wordt ingegaan op de huidige bodemkwaliteit van het gebied Nieuw-Rhijngeest in relatie tot de functie van het gebied. Hiervoor is eerst de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van plangebied Nieuw-Rhijngeest bepaald. Waarna de milieuhygiënische risico’s zijn beoordeeld uitgaande van de bodemfunctie en de gewenste (toe te passen) bodemkwaliteit. Voor het bepalen van de huidige bodemkwaliteit is een dataset aangeleverd door Omgevings- dienst West-Holland (ODWH) van de beschikbare bodemonderzoeken. Deze dataset is gescreend op uitbijters (puntverontreinigingen, verdachte locaties, typefouten tijdens invoer). Hieruit blijkt dat er twee locaties zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart (ontgravingskaart). Deze locaties zijn aangegeven op bijlage 6 en 7 van de bodemkwaliteitskaart.
Op basis van de dataset is een bodemkwaliteitskaart opgesteld.
De bovengrond op de locatie is als ontvangende bodem en als toe te passen grond ingedeeld in kwaliteitsklasse “Industrie”. Deze indeling is bepaald op basis van de gemiddelde waarden van de gegevens in de dataset. Drins zijn hierbij de klassenbepalende parameter. De overige stoffen voldoen gemiddeld aan de Achtergrondwaarde. Opgemerkt wordt dat de 95-percentielwaarde (P95) de Interventiewaarde niet overschrijdt, hetgeen impliceert dat de kans dat in het plangebied grond voorkomt die leidt tot een overschrijding van het saneringscriterium (Wet bodembescher- ming) nihil is. Dit neemt niet weg dat in het kader van de ontwikkeling van het plangebied elk perceel is/wordt onderzocht (aankoop en/of bouwvergunning), op basis waarvan eventuele saneringsgevallen kunnen worden vastgesteld; deze vallen buiten de bodemkwaliteitskaart.
De ondergrond is op basis van de gemiddelde waarde van de gegevens in de dataset als ontvangende bodem en als toe te passen grond ingedeeld in klasse “Wonen”. De data-analyse met toetsing is opgenomen in bijlage 2. De P95 voldoet aan de klasse “Industrie” en overschrijdt de Interventiewaarde niet.
De klasse indeling van de bovengrond in bodemkwaliteit “Industrie” betekent dat op basis van de bodemkwaliteitskaart van het gebied bovengrond die vrijkomt binnen het plangebied niet binnen het plangebied zou mogen worden toegepast. Alleen schone grond of grond die voldoet aan de klasse “Wonen” mag generiek worden toegepast bij de ontwikkeling van plangebied Nieuw- Rhijngeest.
Binnen het generieke kader zou op basis van de gemiddelde bodemkwaliteit grond met kwaliteitsklasse “Wonen” mogen worden toegepast binnen het plangebied Nieuw-Rhijngeest. De gemeente Oegstgeest heeft de wens uitgesproken om binnen het plangebied Nieuw-Rhijngeest vrij grondverzet mogelijk te maken en grond met kwaliteitsklasse “Wonen” (van elders) toe te kunnen passen. Om dit mogelijk te maken, is het noodzakelijk gebiedsspecifiek beleid op te stellen.
In principe zou op deze wijze niet elke binnen het plangebied vrijkomende partij en weer toe te passen partij grond te hoeven worden onderzocht en zou ook de ontvangende bodem binnen het deelgebied bij voorgenomen grondverzet niet telkens hoeven te worden onderzocht. Opgemerkt wordt echter dat in het kader van de ontwikkeling van het plangebied elk perceel is/wordt onderzocht (aankoop en/of bouwvergunning), waardoor de kwaliteit van de bodem op het betreffende perceel wel altijd bekend is.
Voor het opstellen van gebiedsspecifiek beleid moet worden voldaan aan de volgende vereisten:
- •
- •
- •
- •
Het gebied dat we beschouwen voor het “standstill op gebiedsniveau” is het gezamenlijk beheer- gebied van gemeenten aangesloten bij de ODWH, zoals aangegeven in de bodembeheernota.
Omdat de gemeente Oegstgeest het grondverzet binnen het plangebied Nieuw-Rhijngeest zo optimaal mogelijk wil faciliteren en grond van de kwaliteitsklasse “Wonen” wil toepassen binnen het plangebied, zijn de LMW vastgesteld die minimaal gelijk zijn aan de maximale waarden “Wonen” van het generieke beleid (zie Regeling bodemkwaliteit bijlage B). Daarnaast is gekeken naar de P95 waarden die in het gebied in boven- en ondergrond voorkomen. Deze waarden zijn in de bovengrond voor drins hoger dan de maximale waarden Wonen. In het kader van vrij grondverzet binnen het plangebied Nieuw-Rhijngeest worden deze P95 waarden als LMW voorgesteld. In onderstaande tabel zijn de LMW weergegeven voor zover deze afwijken van de maximale waarden Wonen zoals opgenomen in bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit.
Voorgestelde LMW Nieuw-Rhijngeest (> Wonen
In het Besluit bodemkwaliteit staan voor het gebiedsspecifiek beleid de methoden beschreven waarlangs LMW ter beoordeling van het toepassen van grond of baggerspecie dienen te worden onderbouwd. Het daartoe ontwikkelde programma Risicotoolbox maakt onderdeel uit van dit proces.
De Risicotoolbox is een instrument dat de risico’s berekent van een chemische bodemkwaliteit voor milieu, mens en landbouwproductie die horen bij een ingevoerde chemische bodemkwaliteit en bodemfunctie. De Risicotoolbox maakt hiervoor gebruik van wetenschappelijke modellen uit de normstellingspraktijk.
Bij de berekeningen met de Risicotoolbox, uitgevoerd voor de gebruiksfunctie “wonen met tuin”, is uitgegaan van het standaard analysepakket. Hierbij zijn de maximale waarden Wonen ingevoerd, met uitzondering van drins waarvan de P95 waarde hoger ligt. Hiervan is de P95 waarde ingevoerd. Uit de berekeningen met de Risicotoolbox (zie bijlage 3) blijkt dat de risico-index voor zowel ecologische risico’s als humane risico’s voor enkele parameters wordt overschreden.
Met betrekking tot ecologische risico’s betreft het de volgende overschrijdingen van de risico- index:
- •
Met betrekking tot humane risico’s betreft het de volgende overschrijdingen van de risico-index:
- •
Formeel betekent dit dat voor de functie wonen met tuin ecologische risico’s niet zijn uit te sluiten voor drins. Gezondheidsrisico's niet zijn uit te sluiten bij de stof kobalt.
Opgemerkt wordt dat dit modelmatige risico’s zijn. Onderstaand wordt dieper op de risico’s inge- gaan.
Drins zijn bestrijdingsmiddelen en zijn in het verleden geproduceerd om (ongewenste) insecten in het kassengebied te bestrijden. Insecten maken deel uit van het ecosysteem en bestrijdingsmiddelen zoals drins kunnen ook effecten veroorzaken bij andere organismen binnen het ecosysteem. Als gevolg van het vroegere gebruik van drins zijn er dus ecologische risico’s te verwachten, hetgeen ook uit de berekeningen van de Risicotoolbox blijkt.
Opgemerkt wordt dat de berekening ook is uitgevoerd voor een gebied met weinig ecologische waarde (matig beschermingsniveau), de bodemgebruiksfunctie “plaats waar kinderen spelen”. Ook voor deze functie blijkt er een overschrijding van de risico-index, echter beduidend lager dan bij wonen met tuin (risico-index 2,08). Geaccepteerd moeten worden dat het gebied voor ecologische waarden een beperkt beschermingsniveau heeft. Gezien de gebruiksfunctie is dit geen bezwaar. Geconcludeerd wordt dat er wel enige effecten van de verontreinigingen ijn, maar dat deze een zodanig gering effect hebben om onaanvaardbare ecologische risico’s op te leveren. In relatie tot de gebruiksfunctie wonen en bedrijven is dit geen bezwaar.
Voor humane risico’s blijkt er alleen een modelmatig risico voor kobalt(risico-index 1,92). Formeel betekent dit dat gezondheidsrisico's niet uit te sluiten zouden zijn bij de stof kobalt (Co) en de functie "wonen".
Gewasopname vormt de belangrijkste bijdrage aan de humane blootstelling. Zo ook voor kobalt. Omdat de mate waarin kobalt door gewassen wordt opgenomen een grote mate van onzekerheid kent (Dirven-Van Breemen e.a., 2007, pag. 29) heeft de wetgever voor het generieke toetsingskader bepaald dat er voor kobalt geen humaan risico is bij het gehalte gelijk aan de maximale waarde wonen. De wetgever heeft derhalve vastgesteld dat voor kobalt alleen rekening wordt gehouden met ecologische risico's en niet met de humane gezondheidsrisico's.
Omdat gekozen wordt de LMW van kobalt gelijk te stellen aan de maximale waarde “Wonen” van het generieke toetsingskader worden er derhalve geen humane gezondheidsrisico's verondersteld.
LMW gelijk aan de maximale waarden “Wonen” van het generieke toetsingskader en voor drins 0,29 mg/kg d.s. (P95 uit de dataset) sluiten, met uitzondering van het ecologische beschermingsniveau, aan bij gebruiksfunctie wonen. De ecologische risico’s worden gezien het gebruik echter als aanvaardbaar beschouwd.
De wens van de gemeente Oegstgeest om voor het plangebied Nieuw-Rhijngeest LMW vast te stellen die het mogelijk maken om in ieder geval bodemkwaliteitsklasse Wonen toe te passen, maar ook vrij grondverzet te plegen binnen het plangebied is mogelijk. Er zijn vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaren hieraan gehoor te geven. De waarden leveren, voor de functie “wonen” geen onaanvaardbare ecologische en/of humane risico’s.
Opgemerkt wordt echter dat in het kader van de ontwikkeling van het plangebied elk perceel is/wordt onderzocht (aankoop en/of bouwvergunning), waardoor de kwaliteit van de bodem op het betreffende perceel bekend is.
- 1.
- 2.
- 3.
Bijlage 1 Plangebied Nieuw-Rhijngeest
Bijlage 2 Statistische analyse
Bijlage 3 Rapportage Risicotoolbox
Resultaten RisicotoolboxBodem.nl
Risico's behorende bij chemische bodemkwaliteit en functie
Modus: berekenen gevolgen Lokale Maximale Waarden
Monstergroep: /Wonen/Wonen en drins
Bodemgebruiksfunctie: Wonen met tuin
De risicotoolbox berekent de risico’s van een chemische bodemkwaliteit voor milieu, mens en landbouwproductie die horen bij een ingevoerde chemische bodemkwaliteit en bodemfunctie. De risicotoolbox maakt hiervoor gebruik van wetenschappelijke modellen uit de normstellingspraktijk. Modellen kunnen slechts een voorspelling geven van te verwachten risico's. De kwaliteit van deze voorspellingen wordt bepaald door de betrouwbaarheid van de modellen en de mate waarin deze van toepassing zijn op de lokale situatie. De modellen achter de risicotoolbox hebben uiteenlopende betrouwbaarheden en de toepasselijkheid hangt sterk af van de lokale situatie. De verantwoordelijkheid voor de interpretatie van de resultaten ligt bij de gebruiker van het instrument.
Het bovenstaande betekent dat voorspellingen van risico 's die zowel boven als onder de - voor de gekozen bodemgebruiksvorm relevante - risicogrenswaarde liggen slechts indicatief zijn. Juist bij resultaten die dicht bij risicogrenswaarden liggen is het belangrijk om hierbij in de interpretatiefase stil te staan. De risicotoolbox kan op twee manieren rekenen:
- 1)
- 2)
Deze berekening is het resultaat van functie 1.
Functie 1: Bepalen gevolgen Lokale Maximale Waarden
In het Besluit bodemkwaliteit staan de methoden beschreven waarlangs Lokale Maximale Waarden ter beoordeling van het toepassen van grond of baggerspecie dienen te worden onderbouwd. De risicotoolbox maakt onderdeel uit van dit proces. In deze modus werkt de risicotoolbox strikt volgens de bepalingen van het Besluit. Ingevoerde bodemkwaliteitsgegevens die worden aangemerkt als voorgestelde Lokale Maximale Waarden en de berekeningsresultaten krijgen een bijzondere status en worden permanent opgeslagen in de systeemdatabase.
De ondergrens wordt gevormd door de AW2000 waarde. De bovengrens wordt bepaald door de zogenaamde Sanscrit-grens (onaanvaardbaar risico). Ter bepaling van deze bovengrens dient het programma Sanscrit te worden gebruikt. De instructie voor deze Sanscrit-toetsing is te vinden op www.risicotoolboxbodem.nl.
Beschermingsniveau: Gemiddeld, geen doorvergiftiging (Wonen met tuin)
(*) Let op: op de ingevoerde concentratie is de standaardbodemtypecorrectie toegepast
Ecologische (mengsel) risico's (msPAF)
De ecologische risico's in de risicotoolbox worden berekend door de concentratie van stoffen in de bodem (gecorrigeerd naar standaardbodem) te toetsen aan risicogrenswaarden. Deze risicogrenswaarden komen overeen met de grenswaarden die zijn gebruikt voor de afleiding van de Generieke Maximale Waarden. De ecologische grenswaarden worden beleidsmatig vastgesteld. Bij de onderbouwing van de grenswaarden wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van stoffen op soorten. In deze onderbouwing kan er voor een aantal stoffen rekening worden gehouden met de effecten van doorvergiftiging.
In de risicotoolbox wordt de blootstelling van mensen aan stoffen als gevolg van bodemgebruik berekend met het model CSOIL. Dit model wordt ook gebruikt voor de afleiding van landelijke normen (Landelijke Maximale Waarden). In de risicotoolbox wordt het model doorgerekend met de lokatiespecifieke bodemkwaliteit en bodemeigenschappen. CSOIL berekent een levenslang gemiddelde blootstelling voor de gekozen bodemfunctie. Aan de bodemfunctie zijn belangrijke blootstellingsparameters gekoppeld (bijvoorbeeld: mate van gewasconsumptie, blootstelling van kinderen via inname van grond).
De berekeningen van de landbouwrisico's worden uitgevoerd met de methoden die zijn gehanteerd voor de onderbouwing van de LAC2006 waarden. In de risicotoolbox worden deze methoden zoveel mogelijk locatiespecifiek ingezet (dat wil zeggen: rekening houdend met het lokale bodemtype). Voor de stoffen en landbouwproducten waarvoor dit niet mogelijk is, wordt getoetst aan de generieke LAC-waarden.
Naast de standaard ecologische risicobeoordeling wordt in de risicotoolbox ook de toxische druk (op ecosystemen) van stoffen en van het mengsel van stoffen berekend. Net als in de standaard ecologische risicobeoordeling vormen wetenschappelijke gegevens over de effecten van stoffen op soorten de basis voor deze berekening. Bij de bepaling van de toxische druk wordt verder rekening gehouden met de lokale bodemeigenschappen (organisch stof, lutum en zuurgraad) en met de generieke achtergrondwaarde (AW2000).
Let op: de berekening van toxische druk in de risicotoolbox is niet geschikt om het verspreiden van baggerspecie te toetsen. Gebruik hiervoor het instrument TOWABO.
Voor aanvullende informatie over de berekeningen in de risicotoolbox: zie www.risicotoolboxbodem.nl/methoden
Resultaten - grafisch - additioneel
In deze sectie worden de berekende ecologische en humane risico’s voor alle functies (beschermingsniveaus) in 3D staafdiagrammen weergegeven. Op deze wijze kan een indruk worden verkregen van de gevoeligheid van de uitslagen voor de gekozen functies.
Resultaten RisicotoolboxBodem.nl
Risico's behorende bij chemische bodemkwaliteit en functie
Modus: berekenen gevolgen Lokale Maximale Waarden
Monstergroep: /Wonen/Wonen en drins
Bodemgebruiksfunctie: Plaatsen waar kinderen spelen
Bijzonderheden: Weinig ecologische waarde
De risicotoolbox berekent de risico’s van een chemische bodemkwaliteit voor milieu, mens en landbouwproductie die horen bij een ingevoerde chemische bodemkwaliteit en bodemfunctie. De risicotoolbox maakt hiervoor gebruik van wetenschappelijke modellen uit de normstellingspraktijk. Modellen kunnen slechts een voorspelling geven van te verwachten risico's. De kwaliteit van deze voorspellingen wordt bepaald door de betrouwbaarheid van de modellen en de mate waarin deze van toepassing zijn op de lokale situatie. De modellen achter de risicotoolbox hebben uiteenlopende betrouwbaarheden en de toepasselijkheid hangt sterk af van de lokale situatie. De verantwoordelijkheid voor de interpretatie van de resultaten ligt bij de gebruiker van het instrument.
Het bovenstaande betekent dat voorspellingen van risico 's die zowel boven als onder de - voor de gekozen bodemgebruiksvorm relevante - risicogrenswaarde liggen slechts indicatief zijn. Juist bij resultaten die dicht bij risicogrenswaarden liggen is het belangrijk om hierbij in de interpretatiefase stil te staan. De risicotoolbox kan op twee manieren rekenen:
- 1)
- 2)
Deze berekening is het resultaat van functie 1.
Functie 1: Bepalen gevolgen Lokale Maximale Waarden
In het Besluit bodemkwaliteit staan de methoden beschreven waarlangs Lokale Maximale Waarden ter beoordeling van het toepassen van grond of baggerspecie dienen te worden onderbouwd. De risicotoolbox maakt onderdeel uit van dit proces. In deze modus werkt de risicotoolbox strikt volgens de bepalingen van het Besluit. Ingevoerde bodemkwaliteitsgegevens die worden aangemerkt als voorgestelde Lokale Maximale Waarden en de berekeningsresultaten krijgen een bijzondere status en worden permanent opgeslagen in de systeemdatabase.
De ondergrens wordt gevormd door de AW2000 waarde. De bovengrens wordt bepaald door de zogenaamde Sanscrit -grens (onaanvaardbaar risico). Ter bepaling van deze bovengrens dient het programma Sanscrit te worden gebruikt. De instructie voor deze Sanscrit-toetsing is te vinden op www.risicotoolboxbodem.nl.
Beschermingsniveau: Matig (Plaatsen waar kinderen spelen)
(*) Let op: op de ingevoerde concentratie is de standaardbodemtypecorrectie toegepast
Ecologische (mengsel) risico's (msPAF)
De ecologische risico's in de risicotoolbox worden berekend door de concentratie van stoffen in de bodem (gecorrigeerd naar standaardbodem) te toetsen aan risicogrenswaarden. Deze risicogrenswaarden komen overeen met de grenswaarden die zijn gebruikt voor de afleiding van de Generieke Maximale Waarden. De ecologische grenswaarden worden beleidsmatig vastgesteld. Bij de onderbouwing van de grenswaarden wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van stoffen op soorten. In deze onderbouwing kan er voor een aantal stoffen rekening worden gehouden met de effecten van doorvergiftiging.
In de risicotoolbox wordt de blootstelling van mensen aan stoffen als gevolg van bodemgebruik berekend met het model CSOIL. Dit model wordt ook gebruikt voor de afleiding van landelijke normen (Landelijke Maximale Waarden). In de risicotoolbox wordt het model doorgerekend met de lokatiespecifieke bodemkwaliteit en bodemeigenschappen. CSOIL berekent een levenslang gemiddelde blootstelling voor de gekozen bodemfunctie. Aan de bodemfunctie zijn belangrijke blootstellingsparameters gekoppeld (bijvoorbeeld: mate van gewasconsumptie, blootstelling van kinderen via inname van grond).
De berekeningen van de landbouwrisico's worden uitgevoerd met de methoden die zijn gehanteerd voor de onderbouwing van de LAC2006 waarden. In de risicotoolbox worden deze methoden zoveel mogelijk locatiespecifiek ingezet (dat wil zeggen: rekening houdend met het lokale bodemtype). Voor de stoffen en landbouwproducten waarvoor dit niet mogelijk is, wordt getoetst aan de generieke LAC-waarden.
Naast de standaard ecologische risicobeoordeling wordt in de risicotoolbox ook de toxische druk (op ecosystemen) van stoffen en van het mengsel van stoffen berekend. Net als in de standaard ecologische risicobeoordeling vormen wetenschappelijke gegevens over de effecten van stoffen op soorten de basis voor deze berekening. Bij de bepaling van de toxische druk wordt verder rekening gehouden met de lokale bodemeigenschappen (organisch stof, lutum en zuurgraad) en met de generieke achtergrondwaarde (AW2000).
Let op: de berekening van toxische druk in de risicotoolbox is niet geschikt om het verspreiden van baggerspecie te toetsen. Gebruik hiervoor het instrument TOWABO.
Voor aanvullende informatie over de berekeningen in de risicotoolbox: zie www.risicotoolboxbodem.nl/methoden
Resultaten - grafisch - additioneel
In deze sectie worden de berekende ecologische en humane risico’s voor alle functies (beschermingsniveaus) in 3D staafdiagrammen weergegeven. Op deze wijze kan een indruk worden verkregen van de gevoeligheid van de uitslagen voor de gekozen functies.
BIJLAGE 6 PROVINCIALE VERWACHTINGSWAARDEKAART PFOS EN PFOA
Sinds 2018 is bekend dat de verspreiding van PFOA en PFOS zich niet beperkt tot de regio Dordrecht en Schiphol, zoals tot dan gedacht, maar dat in heel Nederland PFAS in de bodem zitten. Dat had grote gevolgen voor grondverzet voor bijvoorbeeld woning- of wegenbouw. Voor de vragen die dit opriep heeft het ministerie van I&W in 2019 een tijdelijke handelingskader voor PFAS houdende grond en baggerspecie vastgesteld. Na enkele herzieningen is in december 2021 een handelingskader PFAS voor PFAS houdend grond en baggerspecie gepresenteerd.
In het (tijdelijk)handelingskader wordt grondverzet van PFAS houdende grond mogelijk gemaakt met uniforme normering. Gemeenten kunnen als bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit eigen kwaliteitseisen stellen aan grondverzet. Bijvoorbeeld door lokale of regionale hergebruikswaarden vast te leggen in een bodemkwaliteitskaart en nota.
Om (boven) regionaal grondverzet te vergemakkelijken is in de periode 2020-2022 gewerkt aan een zogeheten bodemverwachtingskaart PFOS en PFOA. De kaart is tot stand gekomen in samenwerking met de vijf Zuid-Hollandse omgevingsdiensten en via hen met de Zuid-Hollandse gemeenten. De kaarten zijn gebaseerd op openbare bestaande informatie en data. Door deze te bundelen is de verwachting weergegeven van de hoeveelheid PFOA en PFOS in de bodem.
Deze technische notitie is geschreven voor de bodemspecialisten van gemeenten en omgevingsdiensten die de kaarten desgewenst kunnen gebruiken bij het opstellen of optimaliseren van hun eigen bodemkwaliteitskaarten of het opstellen van regionaal bodembeleid.
Hoofdstuk 1 – Achtergrond en overwegingen
In de periode 2020-2022 is door de provincie Zuid-Holland een bodemverwachtingskaart PFOS en PFOA opgesteld. De kaart is tot stand gekomen in samenwerking met de vijf Zuid-Hollandse omgevingsdiensten en via hen met de Zuid-Hollandse gemeenten. Adviesbureau Arcadis heeft een grote bijdrage geleverd in de dataverwerking en –presentatie.
De kaarten zijn gemaakt met openbare data en informatie. De kaarten en daarbij behorende dataset hebben geen formele status en kunnen dan ook niet als zodanig gebruikt worden. De kaarten geven een goed beeld van het voorkomen van PFOS en PFOA in de bodem in Zuid- Holland. Met het beschikbaar stellen van deze informatie is het mogelijk om grondverzet met PFAS-houdende grond te vergemakkelijken. Dit kan wanneer de kaarten en de data door gemeenten worden gebruikt voor het opstellen of optimaliseren van eigen bodemkwaliteitskaarten of het opstellen van regionaal bodembeleid.
In dit document wordt toegelicht hoe de kaart tot stand is gekomen.
PFOS (perfluoroctaansulfonaat) en PFOA (perfluoroctaanzuur) zijn twee leden van de omvangrijke stoffenfamilie PFAS (Poly- en perfluoralkylstoffen). PFAS zijn over het algemeen toxisch, persistent en in hoge mate mobiel. PFAS worden in zeer veel producten gebruikt, zoals textiel, papier, voedselverpakkingsmaterialen, cosmetica, blusschuim etc. Ook worden PFAS gebruikt als processtof in de chemische industrie.
De eerste signalen dat PFOS diffuus in de Nederlandse bodem voorkomt, kwamen van de omgeving van Schiphol, vermoedelijk als gevolg van het grootschalig gebruik van blusschuim. PFOA werd als eerste diffuus aangetroffen in de omgeving van Dordrecht, waar deze stof decennialang is uitgestoten door de chemische fabriek DuPont/Chemours in Dordrecht. Na uitstoot is een deel van de PFOA neergeslagen in de wijde omgeving van Dordrecht26.
In de jaren na 2018 bleek dat de diffuse verspreiding van PFAS zich niet beperkte tot de omgeving van Schiphol en Dordrecht. PFOS en PFOA en ook andere PFAS worden op diverse plekken in Nederland diffuus aangetroffen27.
Omdat de Nederlandse wet- en regelgeving niet voorzag in dergelijke stoffen en een dergelijk verspreidingspatroon, ontstond stagnatie in grondverzet, wat leidde tot maatschappelijke onrust. Door middel van interim regelgeving opgesteld door diverse gemeente, omgevingsdiensten en het ministerie van I&W is de stagnatie in grondverzet inmiddels grotendeels opgeheven. Echter, het voorkomen van PFAS bemoeilijkt grondverzet nog steeds. Daarnaast is er weinig zicht op de verspreidingspatronen van PFAS.
Door de provincie Zuid-Holland is het initiatief genomen om de ruimtelijke verspreiding van PFAS in Zuid-Holland beter in beeld te brengen. De intentie is dat hiermee bovenregionaal grondverzet van PFAS-houdende grond kan worden vergemakkelijkt.
De werkzaamheden hebben zich met name gericht op PFOA en PFOS. Dit omdat uit onderzoek van RIVM2 bleek dat deze stoffen het vaakst voorkwamen, en ook in de hoogste concentraties. Dit werd bevestigd door een eerste bestudering van de ruwe data binnen dit project. Daarom is er voor gekozen om voor de andere PFAS alleen de provincie-brede kentallen te bepalen (zie bijlage E).
Oorspronkelijk was er ook het voornemen om de diffuse aanwezigheid van PFAS in het grondwater in kaart te brengen. Hiervoor bleek echter voor grote delen van de provincie onvoldoende data voorhanden.
Bodemverwachtingskaart/Bodemkwaliteitskaart.
Er is voor gekozen om de in dit rapport gepresenteerde kaarten geen bodemkwaliteitskaarten te noemen, maar bodemverwachtingskaart. Dit omdat bodemkwaliteitskaarten een formele rol hebben binnen het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit.
Bodemkwaliteitskaarten worden ook formeel vastgesteld door gemeenteraden.
Voor de kaarten in dit rapport geldt dit niet. Deze kaarten hebben geen formele status. Dat neemt niet weg dat de kaarten een goed beeld geven van de ruimtelijke patronen van PFOS en PFOA binnen de provincie Zuid-Holland. Lokale bevoegde gezagen (gemeenten) kunnen desgewenst bepalen of zij de kaarten en de dataset willen gebruiken voor het opstellen van een bodemkwaliteitskaart en/of regionaal bodembeleid.
Bodemkwaliteitskaarten (BKK) en dus ook deze bodemverwachtingskaart zijn altijd een momentopname. Immers, alleen data die beschikbaar zijn tijdens het opstellen van de BKK kunnen worden gebruikt. Dat houdt in dat latere BKK’s altijd zullen afwijken van eerdere BKK's. Voor reguliere stoffen zoals zware metalen en PAK wordt aangeraden de BKK na vijf jaar te actualiseren. Voor deze stoffen zijn de datasets groot en over een langere tijd verzameld.
Daardoor blijken de verschillen bij een update in de regel gering.
Bij nieuwe stoffen als PFAS zijn de datasets veel minder robuust. Daarnaast zijn het beleid en de risicogrenswaarden voor PFAS nog volop in ontwikkeling. Daardoor zullen de verschillen bij een nieuwe rekensessie aan een nieuwere dataset naar verwachting ook groter zijn. Daarnaast zijn het beleid en de risicogrenswaarden voor PFAS nog volop in ontwikkeling.
Aanbevolen wordt om over twee jaar te evalueren of het wenselijk is om deze verwachtingskaarten te actualiseren. Dit zal onder andere afhangen van de volgende factoren:
- –
- –
- –
Vergelijking met bestaande Bodemkwaliteitskaarten PFAS in Zuid-Holland
Een aantal gemeenten en regio's in Zuid-Holland hadden al een bodemkwaliteitskaart specifiek gericht op PFAS. Voor sommige gemeenten/regio's komen die niet overeen met de in dit rapport gepresenteerde kaarten en statistische kentallen voor PFOS en PFOA. Hiervoor gelden de volgende oorzaken:
- –
- –
Uitbijteranalyse: Voorafgaand aan elke rekensessie voor een BKK worden vermoedelijke uitbijters uit de dataset verwijderd. Echter, een relatief hoge waarde kan op schaal van een (deel van een) gemeente worden gezien als uitbijter, terwijl bij beschouwing op een grotere schaal (meerdere gemeenten) blijkt dat dergelijke concentraties vaker voorkomen, en dus niet als uitbijter moeten worden gezien.
- –
Schaalgrootte: Onderhavige bodemverwachtingskaart omvat de gehele provincie. Dat houdt in dat de minimale grootte van een kaarteenheid aanzienlijk groter is dan de minimale kaarteenheid in een gemeentelijke kaart. Er zijn dus onvermijdelijk gemeentelijke kaarteenheden samengevoegd, of bij aansluitende kaarteenheden in aangrenzende gemeenten gevoegd.
- –
Voor Goeree-Overflakkee was onvoldoende informatie beschikbaar om te gebruiken voor de Verwachtingskaart.
In bijlage A is toegelicht hoe de dataverzameling en verwerking heeft plaatsgevonden. In bijlage B is toegelicht hoe de zone-indeling tot stand is gekomen en hoe de zones zijn gecategoriseerd
In bijlage C is toegelicht hoe de bepaling van de statistische kentallen heeft plaatsgevonden.
Onderstaand wordt een overzicht van de resultaten van deze werkzaamheden gepresenteerd. De originele kaarten zijn opgenomen in bijlage D. De statistische kentallen die horen bij de afzonderlijke zones zijn opgenomen in bijlage B.
In de kaarten wordt voor PFOS (bovenste rij) en PFOA (middelste rij) de classificatie aangegeven (landbouw/natuur, wonen/industrie, niet toepasbaar). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het gemiddelde, het 80-percentiel en het 95-percentiel. In onderste rij wordt de combinatie classificatie aangegeven (hoogste van PFOS en PFOA).Let op, dit kan afwijken van lokale bodemkwaliteitskaarten. Een verklaring hiervoor is opgenomen op bladzijde 6.
Hoofdstuk 3 – Interpretatie en conclusies
Uit de resultaten van dit project kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
- –
PFOS en PFOA komen als verwacht in nagenoeg de hele provincie voor, maar de concentraties en de verspreidingspatronen verschillen sterk tussen beide stoffen. Zo komt PFOS meer voor in de stedelijke en industriële gebieden van het westelijk deel van de provincie, en komt PFOA meer voor in het gebied rond Dordrecht.
- –
- –
In meerdere zones is de heterogeniteit in concentraties aanzienlijk. Dit verlaagt de voorspellende waarde van de bodemverwachtingskaart. De oorzaak van de heterogeniteit is in dit project niet onderzocht.
Ondanks deze heterogeniteit levert de kaart een goed totaalbeeld. De kaart kan daardoor een basis zijn voor interregionale samenwerking op het gebied van grondverzet. Ook kan de kaart worden gebruikt bij het bepalen van lokaal of regionaal bodembeleid.
- –
- –
- –
Seaspray: Seaspray bestaat uit boven de zee gevormde aerosolen die met aanlandige wind neerslaan in de kuststrook. Het is bekend dat seaspray PFOS kan bevatten.
In de huidige dataset en weergave op de kaarten met concentraties per monsterpunt (zie bijlage D) zijn in sommige nabij de kust gelegen monsters verhoogde concentraties PFOS gemeten. Het is op basis van de beschikbare gegevens echter niet voldoende om hier een aparte zone voor de onderscheiden.
Dit betekent vanzelfsprekend niet dat de effecten van seaspray in Zuid-Holland niet bestaan.
Toetsing aan normen en risicogrenswaarden
- –
In dit rapport worden de concentraties getoetst aan de hergebruikswaarden uit het Handelingskader PFAS van het ministerie van I&W (1,4/1,9/1,4 µg/kg en 3/7/3 µg/kg). Naast deze waarden heeft RIVM ook zogenaamde INEVS berekend (Indicatief niveau voor ernstige verontreiniging). Deze komen overeen met risicowaarden voor het gebruikstype "wonen met tuin". Deze bedragen 59 resp. 60 µg/kg voor PFOS en PFOA28.
Uit de kaarten in bijlage D van dit rapport blijkt dat deze waarden in de provincie Zuid-Holland sporadisch worden overschreden. Overschrijding voor PFOA treedt alleen op in zone 17 (kerngebied Alblasserwaard). Voor PFOS zijn geen overschrijdingen van deze waarde geconstateerd. Dat neemt niet weg dat PFOS incidenteel wel in hogere concentraties kan voorkomen, bijvoorbeeld op plaatsen waar blusschuim is gebruikt.
- –
RIVM heeft ook risicowaarden voor het gebruikstype "wonen met moestuin" berekend. Deze bedragen 2,4 resp 2,3 µg/kg voor PFOS en PFOA29. Hierbij wordt uitgegaan van een grote moestuin, waaruit het grootste deel van de dagelijkse consumptie wordt verkregen.
Uit de statistische kentallen die in bijlage B zijn opgenomen blijkt dat deze waarden in de sterker verontreinigde zones in de Alblasserwaard (14, 17) zeer frequent worden overschreden. In deze zones vindt daarom op het moment van schrijven van dit rapport onderzoek plaats naar PFAS in volks/moestuinen.
Buiten deze twee zones worden de risicowaarden voor wonen met moestuin minder frequent overschreden. Echter, ook in deze zones komen overschrijdingen voor.
In de volgende zones overschrijdt ca. 10 % van de monsters de risicogrenswaarde voor wonen met moestuin:
4 (Leiden Voorschoten), 5 (Delft Rijswijk e.o.),
6 (Den Haag Westland e.o,), 7 (Europoort e.o.),
8 (Rotterdam centrum Schiedam e.o.),
12 (Nissewaard BAR Gouda Krimpenerwaard) 14 (Dordrecht e.o.)
In de volgende zones overschrijdt ca. 5 % van de monsters de risicogrenswaarde voor wonen met moestuin:
1 (Bollenstreek, Plassengebied, Zoetermeer, Alphen ad Rijn e.o.) 3 (Leiden Voorschoten)
In deze zones is op dit moment nog geen onderzoek naar moestuinen en -gewassen voorzien. Afhankelijk van de resultaten van het moestuinonderzoek in de Alblasserwaard kan dit in de toekomt wenselijk zijn.
De omgevingsdiensten en gemeenten hebben PFAS-data aangeleverd aan Arcadis. Dit was deels in de vorm van databestanden (excel, xml of GIS bestand) afkomstig uit de diverse bodeminformatiesystemen (BIS) en deels in de vorm van vele onderzoeksrapporten (pdf). Een deel van de Excel en mxd bestanden bevatte losse onderzoeken waar PFAS waren geanalyseerd. Een aantal van de bestanden waren specifieke onderzoeken naar PFAS om de BKK aan te kunnen vullen en een van de bestanden van de DCMR was een “dump” van gegevens uit het BIS. Het totaal aan informatie is door Arcadis verwerkt in een database. In de onderstaande tabel is weergeven welke bestanden/onderzoeken en pdf’s zijn verwerkt.
Aangezien het te veel data waren om handmatig te bewerken en te controleren is een script geschreven dat een aantal controle en bewerkingsstappen (zoals de organische stof correctie of het verwijderen van dubbelen) automatisch heeft uitgevoerd. In deze bijlage wordt beschreven hoe de data verzameld en gecombineerd zijn en wat voor bewerkingsstappen zijn uitgevoerd.
Ook wordt besproken welke datapunten verwijderd zijn en waarom.
Uit de aangeleverde pdf rapporten zijn de volgende gegevens overgenomen in een bestand (excel):
- –
- –
- –
- –
- –
Of het monster wel of niet onder verharding is genomen (indien bekend). Aangezien atmosferische depositie een belangrijk bron is voor de diffuse PFAS concentraties in de bovengrond zijn vooral rapporten aangeleverd van onverharde terreinen. Dit kon echter niet altijd uit de data worden opgemaakt. Bij twijfel zijn de concentraties wel meegenomen in database.
- –
x,y coördinaten van de monsterpunten of het middelpunt van de onderzoekslocatie. Indien het onderzochte onderzoeksgebied kleiner was dan circa 4 hectare zijn xy coördinaten van het middelpunt van het perceel gebruikt. Als het onderzoeksgebied een groter was dan circa 4 hectare of bij lange tracé-onderzoeken, dan is voor elk (meng)monster een xy-coördinaat ingevoerd. In het geval van mengmonsters zijn de coördinaten van een representatieve boring uit het mengmonster gebruikt. Als de coördinaten in het rapport beschikbaar waren, zijn deze overgenomen. In de meeste gevallen zijn de coördinaten echter met behulp van de kaarten in GIS opgezocht en in de database opgenomen.
- –
Om alle verschillende typen bestanden in een gezamenlijk bestand te kunnen verwerken zijn een aantal stappen doorlopen:
- –
- –
- –
- –
- –
In dit pythonscript wordt één voor één elk inputbestand ingelezen. Voor elk type bestand worden in het scriptje bepaalde omzettingen uitgevoerd. De juiste kolommen worden geselecteerd. De kolommen worden vervolgens allemaal op de juiste volgorde gezet, zodat de tabellen aan elkaar ‘geplakt’ kunnen worden en krijgen allemaal dezelfde naam.
- –
Hierna zijn een aantal ‘opschoningen’ gedaan, waaronder het vervangen van een ‘-‘ teken door een ‘<’, het vervangen van waarden als ‘NaN’ door een lege cel en het verwijderen van spaties. Daarna zijn er kolommen toegevoegd met numerieke waarden, waarbij de ‘<’ verwijderd is en de ‘,’ vervangen door een ‘.’ Vervolgens zijn de numerieke kolommen omgezet naar daadwerkelijke getallen, zodat er mee gerekend kon worden.
- –
Een klein deel van de aangeleverde bestanden was in milligram per kilogram weergeven, deze data is omgerekend naar µg/kg. In het bestand zaten echter ook een aantal waarden die zo hoog zijn dat die die waarden vermoedelijk al in µg/kg in de database stonden. Deze waarden zijn omgerekend of, bij twijfel over de waarde, verwijderd.
- –
- –
Vervolgens zijn voor PFOA, PFOS, ETFOSAA, GenX en de beide 0.7 factor kolommen de gecorrigeerde waardes berekend. Dit is gedaan met de waarde voor Organisch Stof (OS) conform het handelingskader PFAS. Onder de 10% OS wordt niet gecorrigeerd, tussen de 10 en 30 % wordt wel gecorrigeerd, bij OS concentraties >30% wordt het OS gehalte op 30 gezet.
- –
- –
- –
- –
In een aantal gevallen komen dezelfde onderzoeken in twee databases voor, daarom zijn alle dubbele waarden verwijderd door te filteren op monsters waar de diepte, coördinaten en meetwaarden hetzelfde zijn. Hierna zijn ook mengmonsters die meerdere keren als deelmonsters in de database stonden zo veel mogelijk verwijderd, door te filteren op rijen waar het onderzoek, de diepte en de meetwaarden hetzelfde zijn.
Check bestanden op afwijkende waarden en verwijderen outliers
- –
Het totaal bestand is gecontroleerd op afwijkende waarden (ongewoon hoog of laag). Een aantal punten waar twijfel was over de betrouwbaarheid zijn gecontroleerd in de oorspronkelijke rapporten. Monsters die onbetrouwbaar leken zijn uit de database verwijderd. Zo bleek in een aantal bestanden grondwater gegevens aanwezig te zijn. Dit was te zien aan concentraties die lager waren dan de detectiegrens voor grond en de namen die meer leken op grondwatermonsters (bv 001-1-1). Ook zijn vier monsters met de term slib in de naam verwijderd.
- –
- –
- –
De database is gebruikt om kaarten te maken met daarop de PFOS- en PFOA-concentraties. Op de kaarten zijn de waarden geplot gecorrigeerd voor organische stof, inclusief de 0,7 factor.
Er zijn kaarten gemaakt voor de bovengrond en de ondergrond. Voor de bovengrond zijn monsters gebruikt met een gemiddelde diepte < of gelijk aan 0,5 m -mv. Over het algemeen zijn dit monsters uit de bovenste halve meter, maar soms zijn het monsters van 0 -1 m. Voor de ondergrond zijn monsters gebruikt met een gemiddelde diepte > 0,5 m -mv waarvan de onderkant van het monster < 2 m -mv.
Als op de kaart meerdere monsters boven elkaar vallen, wordt de kleur van het monster met de hoogste concentratie bovenop weergegeven. Dat geeft vooral in de regio Drechtsteden voor de bovengrond soms een iets vertekend beeld omdat daar op een aantal locaties monsters van 0-20 cm en van 20-50 cm zijn genomen.
De omgevingsdiensten en de gemeenten hebben PFAS data aangeleverd aan Arcadis. Dit was deels in de vorm van databestanden afkomstig uit de diverse bodeminformatiesystemen en deels in de vorm van vele onderzoeksrapporten. Het totaal aan informatie is door Arcadis verwerkt in een database (zie bijlage A).
Bij het indelen van de zones van de bodemkwaliteitskaart kon niet worden teruggevallen op de klassieke werkwijze voor het opstellen van een bodemkwaliteitskaart. Dit omdat de PFAS verontreiniging zich op een andere manier heeft verspreidt dan de reguliere stoffen waarvoor een bodemkwaliteitskaart wordt opgesteld (zware metalen en PAK). Het voorkomen van zware metalen en PAK in de bodem wordt vooral bepaald door het historische gebruik van de bodem. Voor PFAS speelt verspreiding via de lucht een belangrijke rol.
De zones van een klassieke bodemkwaliteitskaart worden vooraf bepaald op basis van historische activiteiten (voorbeeld: oude stads- en dorpskernen, oude en nieuwe woonwijken, oude en nieuwe industriegebieden, landbouwgebieden etc.). Na het indelen van deze zones wordt per zone de bodemkwaliteit bepaald aan de hand van beschikbare bodemdata of nieuw onderzoek. Na afloop wordt nog bekeken of het noodzakelijk is om subzones te onderscheiden.
Omdat PFAS een relatief recent ontstane verontreiniging is en zich voor een belangrijk deel verspreidt via de lucht, wordt het verspreidingspatroon voor PFAS niet bepaald door het historische bodemgebruik.
Om zones te kunnen onderscheiden zijn eerst de beschikbare bovengronddata met behulp van een oplopende legenda geplot op een overzichtskaart. Hiervoor zijn de volgende legenda's gebruikt:
Onderstaand zijn deze overzichtskaarten voor PFOS en PFOA opgenomen.
Op bovenstaande kaarten zijn op visuele wijze contouren getrokken rond zones met een min of meer vergelijkbaar verontreinigingspatroon, zowel voor PFOA als voor PFOS. De verspreiding en mate van verontreiniging voor deze beide stoffen is niet hetzelfde binnen Zuid-Holland. Daarom zijn in eerste instantie twee afzonderlijke zonekaarten gemaakt (een voor PFOS en een voor PFOA), die later zijn samengevoegd tot één zonekaart. Bij samenvoegen heeft de zone de kleur gekregen van de “klasse bepalende” parameter (PFOS of PFOA).
Bij het maken van de zonekaarten bleek de overgangen tussen de zones veelal diffuus zijn, waardoor er geen scherpe zonegrenzen te trekken waren. Daarnaast bleek dat binnen de zones sprake was van grote concentratieverschillen. De zonegrenzen die uiteindelijk getrokken zijn hebben dus min of meer indicatief karakter.
Vanwege het diffuse karakter van de in eerste instantie getrokken zonegrenzen zijn deze in overleg met de omgevingsdiensten om praktische redenen op sommige plaatsen verlegd naar een nabijgelegen "logische" geografische structuur (gemeentegrenzen, rivieren, snelwegen).
Deze zone-indeling is vervolgens gebruikt als basis voor verdere data-analyse.
Kaarten met zone indeling: zie volgende pagina
Per zone zijn voor de bovengrond- en ondergronddata van PFOS en PFOA de volgende kentallen bepaald: Gemiddelde, P50, P70, P80, P90, P95, P99 en maximale waarde.
P80 – P90 – P95. Deze gegevens zijn opgenomen in bijlage C.
Op basis van de statistiek uit bijlage C is gecontroleerd of er aangrenzende zones zijn waarin voor zowel PFOS als PFOA het gemiddelde, de P80 en de P95 in dezelfde categorie vallen. Die bleken er niet te zijn waardoor zones niet samen gevoegd kunnen worden.
Volgens de Richtlijn Opstellen bodemkwaliteitskaarten (2007) en bijlage M van de Regeling bodemkwaliteit geldt een minimum aantal benodigde data per zone van 20. Deze moeten bovendien redelijk verspreid over de zone voorkomen. Op basis van bovenstaande tabellen wordt aan deze eis voldaan, met uitzondering van de zone 16 - Alblasserwaard Oost. Het aantal bovengrondmonster voor deze zone benadert het normaantal voldoende goed (18 vs 20).
Bovendien voldoet de uitkomst aan de verwachtingen ten opzichte van nabijgelegen zones. Het aantal ondergrondmonsters onvoldoende.
Bijlage C – STATISTISCHE VERWERKING PFOS en PFOA
Om de statistiek per zone uit te kunnen rekenen zijn met behulp van een GIS-programma de zones ingetekend. Daarna zijn in GIS alle metingen uit de database (exclusief de eerder verwijderde dubbelen, mengmonsters, onbetrouwbare waarden en outliers) gekoppeld aan de juiste zone.
De statistiek is vervolgens uitgerekend voor de bovengrond en de ondergrond. Voor de bovengrond zijn monsters gebruikt met een gemiddelde diepte < of gelijk aan 0,5 m -mv. Over het algemeen zijn dit monsters uit de bovenste halve meter, maar soms zijn het monsters van 0 -1 m. Voor de ondergrond zijn monsters gebruikt met een gemiddelde diepte > 0,5 m -mv waarvan de onderkant van het monster < 2 m -mv..
Vervolgens zijn per zone waarden berekend voor PFOS (totaal) en PFOA (totaal):
- –
- –
- –
- –
Deze kentallen zijn als volgt gecategoriseerd:
Dit leidde tot de volgende resultaten:
Bijlage D – KAARTEN PFOS EN PFOA
Bijlage E – STATISTISCHE KENTALLEN PFAS HEEL ZUID-HOLLAND
Ter informatie onderstaand de statistische kentallen voor de overige PFAS. Hiervoor geldt dat de database niet provinciedekkend is. Daar staat tegenover dat er, met uitzondering van GenX, geen aanwijzingen zijn voor prominente geografische verschillen. Deze kentallen kunnen alleen indicatief worden gebruikt.
BIJLAGE 7 TRANSPONERINGSTABEL BELEIDSREGELS NOTA BODEMBEHEER 11 GEMEENTEN ONDER DE OMGEVINGSWET
Wet bodembescherming (oud) artikel 12a, lid 5 Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 55 |
Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl) artikel 5.89p Bkl Maakt vanrechtswege deel uitvan het tijdelijk deel van het omgevingsplan, zie artikel 22.1, onder b, Omgevingswet (hierna: Ow) |
||
Bodemkwaliteitskaart gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen en Zoeterwoude Bestuurlijk vastgestelde bodemkwaliteitskaart nog geldig tot uiterlijk 1 januari 2029 Bodemkwaliteitskaart gemeente Voorschoten Bestuurlijk vastgestelde bodemkwaliteitskaart nog geldig t/m maart 2028 |
Regeling bodemkwaliteit (oud) artikel 4.3.5 |
Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal) Paragraaf 4.124 (bodemkwaliteitskaart kan als milieuverklaring bodemkwaliteit dienen bij verschillende activiteiten of ruimtelijke planvorming). Maakt vanrechtswege deel uitvan het tijdelijk deel van het omgevingsplan. artikel 22.1, onderb, Ow. |
De gezamenlijke bodemkwaliteitskaart van de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen en Zoeterwoude wordt voor 1 januari 2029 geëvalueerd en geactualiseerd. De bodemkwaliteitskaart van de gemeente Voorschoten wordt voormaart 2028 geëvalueerd en geactualiseerd. De geactualiseerde bodemkwaliteitskaart wordt opnieuw bestuurlijk vastgesteld. Opmerking2: de bodemkwaliteitskaart kan gebruikt worden
De ontgravingskaarten (kaartbijlagen N4 van de nota bodembeheer) diede te verwachten kwaliteit van de grond aangeeft kunnen via het Digitaal Stelsel Omgevingswet ontsloten worden |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 57 |
Het betreft in eerste instantie het gemeentelijke grondgebied |
||
Regeling bodemkwaliteit (oud) artikel 59 |
Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal) artikel 4.1272 Bal (generieke beleidsuitgangspunten) in samenhang met artikel 25d Besluit bodemkwaliteit (oud) (gewijzigd) |
De generieke toepassingskaarten (kaartbijlagen N5 van de nota bodembeheer) kunnen via het Digitaal Stelsel Omgevingswet ontsloten worden |
|
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 35 |
artikel 3.48o Bkl(aanwijzing activiteiten) |
||
Paragrafen 1.2 en 4.8 nota bodembeheer Activiteit tijdelijke uitname van grond (met kwaliteit gelijk aan of onder de interventiewaarde) bij graafwerkzaamheden |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 35 |
paragraaf 3.2.21 (graven in de bodem met kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit - meer dan 25m3 grondverzet). Artikel 3.48d Bal (aanwijzing milieubelastende activiteit). Artikel 3.48e Bal (algemene regels - aanwijzing regels voor het verrichten van de activiteit). paragraaf 4.119 (graven in de bodem met kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit). |
|
Paragraaf 4.2 en kaartbijlage N1 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid: Aanwijzing bodembeheergebied Het betreft grondgebied van meerdere bevoegde gezagen (Besluit bodemkwaliteit (oud)) |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Artikel 4.1273 (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Bal Artikel 4.1275 Bal |
De gemeente wil duurzaam omgaan met grondstoffen en dus ook met te hergebruiken grond door hiervoor meer en betere toepassingsmogelijkheden te creëren. Om deze reden accepteren de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude elkaars bodemkwaliteitskaart. Ook accepteren de gemeenten de geldige bodemkwaliteitskaart van de gemeente Katwijk. |
Paragraaf 4.2 nota bodembeheer Acceptatie bodemkwaliteitskaarten andere gemeenten als bewijsmiddel kwaliteit toe te passen grond De gemeenten willen duurzaam omgaan met grondstoffen en dus ook met te hergebruiken grond door hiervoor meer en betere toepassingsmogelijkheden te creëren. Om deze reden accepteren de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude elkaars bodemkwaliteitskaart. Ook accepteren de gemeenten de geldige bodemkwaliteitskaart van de gemeente Katwijk. Zie ook de beleidsregel “Gebiedsspecifiek beleid aanwijzing bodembeheergebied” Deze uitbreiding valt volgens het Besluit in het gebiedsspecifieke kader |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Besluit activiteiten leefomgeving Paragraaf 4.124 (bodemkwaliteitskaart kan als milieuverklaring bodemkwaliteit dienen bij verschillende activiteiten of ruimtelijke planvorming). Onjuist artikel Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. artikel 22.1, onder b, Ow. |
|
Paragraaf 4.3.2 en 4.3.12 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Thema: onverharde kinderspeelplaatsen en moes- /volkstuin(complex)en, percelen wonen met tuin binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering Op onverharde kinderspeelplaatsen* en moes-/volkstuin(complex)en, en op percelen die in gebruik zijn als wonen met tuin binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering moet de kwaliteit van de toe te passen grond worden aangetoond met een partijkeuring of een certificaat van een erkende instelling (bijvoorbeeld en grondbank die is erkend voor de BRL protocol 9335-1. Voor de grond die wordt toegepast op percelen die in gebruik zijn als wonen met tuin binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering hoeft alleen te worden onderzocht op PFAS-verbindingen. * Hieronder wordt verstaan: openbare kinderspeelplaatsen, speelplaatsen bij school, speelplaatsen bij (particuliere) kinderopvanginstellingen. |
Artikel 4.1266 Bal (meldingsplicht) Artikel 4.1267 Bal (Verstrekken gegevens en bescheiden) Artikel 4.1268 Bal (gegevens en bescheiden: tijdens en na afloop van het aanbrengen) |
||
Paragraaf 4.3.2 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Thema: onverharde kinderspeelplaatsen en moes-/volkstuin(complex)en Het stellen van strengere kwaliteitseisen eisen bij het toepassen van grond op onverharde kinderspeelplaatsen* en moes-/volkstuin(complex)en: de toe te passen grond (bij nieuwe kinderspeelplaatsen een minimaal 0,5 meter dikke afdeklaag) moet voldoen aan de kwaliteitsklasse “Landbouw/natuur” én de grond moet visueel vrij zijn van asbesthoudend en -verdacht materiaal. Ook gelden regels voor bijmenging van bodemvreemd materiaal. * Hieronder wordt verstaan: openbare kinderspeelplaatsen, speelplaatsen bij school, speelplaatsen bij (particuliere) kinderopvanginstellingen. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 (regels bij het stellen van maatwerkregels) artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.3 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Thema: relatief schone gebieden Ter plaatse van (relatief) schone gebieden met de bodemfuncties ‘Industrie’ of ‘Wonen’ is het voor de bodemlaag 0,0-2,0 m-mv toegestaan dat grond mag worden toegepast met de kwaliteitsklasse ‘Wonen’. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.4 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Thema: industrie- en bedrijventerreinen Ter plaatse van de onderstaande bedrijfs-/industrieterreinen is het voor de bodemlaag 0,0-2,0 m-mv toegestaan dat grond mag worden toegepast met de kwaliteitsklasse ‘Industrie’:
|
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.5 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Thema: onverharde bermen van (spoor)wegen Op de onverharde bermen van de door de gemeente aangewezen (spoor)wegen* met de bodemfunctie ‘Industrie’, is het voor de bodemlaag 0-0,5 m-mv toegestaan dat grond mag worden toegepast met de kwaliteitsklasse ‘Industrie’. * Het betreft rijkswegen, provinciale wegen, spoorwegen (tot maximaal 10 meter van de spoorrails of rand van de verharding (of eerder door een erfgrens, de meest afgelegen insteek van een droge bermsloot, de meest nabij gelegen insteek van een natte sloot of de overgang naar een andere begroeiing (houtopstanden zoals hagen, struiken, bosschages, bos). |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.5 nota bodembeheer Landelijk beleid: verplicht onderzoek uitgesloten gebieden van de bodemkwaliteitskaart Het uitvoeren van onderzoek voorafgaand aan het toepassen van grond uit de onverharde bermen van (spoor)wegen* met de bodemfunctie ‘Industrie’ naar ander soort locaties: een partijkeuring. * Het betreft rijkswegen, provinciale wegen, spoorwegen (tot maximaal 10 meter van de spoorrails of rand van de verharding (of eerder door een erfgrens, de meest afgelegen insteek van een droge bermsloot, de meest nabij gelegen insteek van een natte sloot of de overgang naar een andere begroeiing (houtopstanden zoals hagen, struiken, bosschages, bos). |
Regeling bodemkwaliteit (oud) artikel 59 |
Artikel 4.1272 Bal (generieke beleidsuitgangspunten) in samenhang met artikel 25d Besluit bodemkwaliteit (oud) (gewijzigd) |
Voor de betreffende bermgrond uit de gemeenten Hillegom, Kaag en Braassem, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude kunnen de gebiedsspecifieke toepassingskaarten (kaartbijlagen N6 van de nota bodembeheer) via het Digitaal Stelsel Omgevingswet ontsloten worden |
Paragraaf 4.3.6 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Thema: Hergebruik grond uit diffuus verontreinigd gebied in hetzelfde gebied Het betreft de gebieden in de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’, B2. Oude uitbreidingen Leiden’, ‘B3. Historische woonbebouwing Kaag en Braassem, Nieuwkoop en Zoeterwoude’ en ‘VS1 Vooroorlogse bebouwing Voorschoten’ (bovengrond). De vrijkomende grond mag alleen in dezelfde bodemkwaliteitszone worden toegepast onder wegverhardingen. In degemeenten Kaag en Braassem, Leiden en Zoeterwoude is de toepassing óók toegestaan in wegbermen en in extensief gebruikte groenstroken. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Besluit activiteiten leefomgeving Paragraaf 4.124 (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.7.2 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Toepassen grond (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen* plangebieden Offem-Zuid fase 1 en fase 3 Voor hergebruik van grond binnen het plangebieden Offem-Zuid fase 1 en fase 3 niet te frustreren zijn de kwaliteitseisen bij het toepassen van grond in deze plangebieden verruimt. Voor de bodemlaag 0,0-2,0 m-mv is het toegestaan dat grond die is belast met bestrijdingsmiddelen binnen deze plangebieden mag worden hergebruikt. De maximaal toegestane gehalten met OCB zijn weergegeven in tabel 4.1 van de nota bodembeheer. Ook is het voor deze bodemlaag toegestaan dat grond uit deze plangebieden met kwaliteitsklasse ‘Wonen’ mag worden toegepast. * Bijvoorbeeld bloem(bollen)percelen, fruitteeltpercelen, glastuinbouw etc. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Besluit activiteiten leefomgeving Paragraaf 4.124 (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.7.2 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Thema: Toepassen grond (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen* plangebieden Offem-Zuid fase 1 en fase 3 De kwaliteit van de toe te passen grond, afkomstig van buiten de plangebieden Offem-Zuid fase 1 en fase 3, moet worden aangetoond met een partijkeuring of een certificaat van een erkende instelling (bijvoorbeeld en grondbank die is erkend voor de BRL protocol 9335-1. * Bijvoorbeeld bloem(bollen)percelen, fruitteeltpercelen, glastuinbouw etc. |
Artikel 4.1266 Bal (meldingsplicht) Artikel 4.1267 Bal (Verstrekken gegevens en bescheiden) Artikel 4.1268 Bal (gegevens en bescheiden: tijdens en na afloop van het aanbrengen) |
||
Paragraaf 4.3.7.3 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Toepassen grond (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen* plangebied Offem-Zuid fase 2 Voor hergebruik van grond binnen het plangebied Offem-Zuid fase 2 niet te frustreren zijn de kwaliteitseisen bij het toepassen van grond in dit plangebied verruimt. Voor de bodemlaag 0,0-2,0 m-mv is het toegestaan dat grond die is belast met bestrijdingsmiddelen binnendit plangebied mag worden hergebruikt. De maximaal toegestane gehalten met OCB zijn weergegeven in tabel 4.2 van de nota bodembeheer. Ook is het voor deze bodemlaag toegestaan dat grond uit dit plangebied met kwaliteitsklasse ‘Wonen’ mag worden toegepast. * Bijvoorbeeld bloem(bollen)percelen, fruitteeltpercelen, glastuinbouw etc. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Besluit activiteiten leefomgeving Paragraaf 4.124 (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.7.3 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Thema: Toepassen grond (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen* plangebied Offem-Zuid fase 2 De kwaliteit van de toe te passen grond, afkomstig van buiten het plangebied Offem-Zuid fase 2, moet worden aangetoond met een partijkeuring of een certificaat van een erkende instelling (bijvoorbeeld en grondbank die is erkend voor de BRL protocol 9335-1. * Bijvoorbeeld bloem(bollen)percelen, fruitteeltpercelen, glastuinbouw etc. |
Artikel 4.1266 Bal (meldingsplicht) Artikel 4.1267 Bal (Verstrekken gegevens en bescheiden) Artikel 4.1268 Bal (gegevens en bescheiden: tijdens en na afloop van het aanbrengen) |
||
Paragraaf 4.3.7.4 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Toepassen grond (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen* plangebied Bronsgeest Voor hergebruik van grond binnen het plangebied Bronsgeest niet te frustreren zijn de kwaliteitseisen bij het toepassen van grond in dit plangebied verruimt. Voor de bodemlaag 0,0-2,0 m-mv is het toegestaan dat grond die is belast met bestrijdingsmiddelen binnen dit plangebied mag worden hergebruikt. De maximaal toegestane gehalten met OCB zijn weergegeven in tabel 4.3 van de nota bodembeheer. Ook is het voor deze bodemlaag toegestaan dat grond uit dit plangebied met kwaliteitsklasse ‘Wonen’ mag worden toegepast. * Bijvoorbeeld bloem(bollen)percelen, fruitteeltpercelen, glastuinbouw etc. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Besluit activiteiten leefomgeving Paragraaf 4.124 (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.7.4 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Thema: Toepassen grond (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen* plangebied Bronsgeest De kwaliteit van de toe te passen grond, afkomstig van buiten het plangebied Bronsgeest, moet worden aangetoond met een partijkeuring of een certificaat van een erkende instelling (bijvoorbeeld en grondbank die is erkend voor de BRL protocol 9335-1. * Bijvoorbeeld bloem(bollen)percelen, fruitteeltpercelen, glastuinbouw etc. |
Artikel 4.1266 Bal (meldingsplicht) Artikel 4.1267 Bal (Verstrekken gegevens en bescheiden) Artikel 4.1268 Bal (gegevens en bescheiden: tijdens en na afloop van het aanbrengen) |
||
Paragraaf 4.3.7.5 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Toepassen grond overige (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen* Voor hergebruik van grond tussen percelen die in gebruik zijn (geweest) voor tuinbouw en akkerbouw zijn de kwaliteitseisen bij het toepassen van grond voor dit type grondverzet verruimt. Voor de bodemlaag 0,0-2,0 m-mv is het onder voorwaarden toegestaan dat grond afkomstig van een perceel dat in gebruik is (geweest) voor tuinbouw en akkerbouw weer wordt hergebruikt op een dat in gebruik is (geweest) voor tuinbouw en akkerbouw. De maximaal toegestane gehalten met OCB zijn weergegeven in tabel 4.4 van de nota bodembeheer. De overige stoffen moeten voldoen aan de toepassingseisen die in deze nota bodembeheer zijn gesteld. * Bijvoorbeeld bloem(bollen)percelen, fruitteeltpercelen, glastuinbouw etc |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Besluit activiteiten leefomgeving Paragraaf 4.124 (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.7.6 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Thema: Toepassen grond overige (voormalige) tuinbouw- en akkerbouwpercelen* Als grond van de bodemlaag 0-2 m-mv van een (voormalig) tuinbouw- of akkerbouwperceel weer op een (voormalig) tuinbouw- of akkerbouwperceel wordt toegepast, moet de grond voorafgaand aan het ontgraven altijd indicatief onderzocht worden op organochloorbestrijdingsmiddelen (zie § 6.2.1). Afhankelijk van de onderzoeksresultaten kan de grond als volgt worden toegepast:
Als grond van de bodemlaag 0-2 m-mv van een (voormalige) tuinbouw- of akkerbouwperceel niet op een (voormalig) tuinbouw- of akkerbouwperceel wordt toegepast, moet de grond voorafgaand aan de toepassing altijd gekeurd worden op organochloorbestrijdingsmiddelen. Afhankelijk van de keuringsresultaten kan de grond worden toegepast. * Bijvoorbeeld bloem(bollen)percelen, fruitteeltpercelen, glastuinbouw etc. |
Artikel 4.1266 Bal (meldingsplicht) Artikel 4.1267 Bal (Verstrekken gegevens en bescheiden) Artikel 4.1268 Bal (gegevens en bescheiden: tijdens en na afloop van het aanbrengen) |
||
Paragraaf 4.3.8 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Toepassen grond uit en in toemaakdekgebied* Voor hergebruik van grond tussen percelen met toemaakdek* zijn de kwaliteitseisen voor dit type grondverzet verruimt. Als is aangetoond dat voor zowel de ontgravingslocatie als de toepassingslocatie sprake is van toemaakdek is het voor de bodemlaag 0,0-2,0 m-mv toegestaan als de kwaliteit van de toe te passen grond grond voldoet aan de gehalten die in tabel 4.5 van de nota bodembeheer zijn weergegeven * Het toemaakdek bestaat uit historisch opgebracht stadsvuil van uiteenlopende soort dat is vermengd met zand. Toemaakdek is in het algemeen te herkennen aan diverse bijmengingen (puin, scherven, stukjes ijzer, pijpenkoppen) en verkleuringen in de bovenste laag van het zandpakket. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.9 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Het onder voorwaarden verruimen van de kwaliteitseisen bij het toepassen van grond in het plangebied Braassemerland (gemeente Kaag en Braassem). Als grond wordt toegepast in de bodemlaag 0,0-2,0 m-mv van het plangebied Braassemerland (gemeente Kaag en Braassem) moet deze voldoen aan de gehalten die in tabel 4.6 van de nota bodembeheer zijn weergegeven. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 Bal (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.10 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Het onder voorwaarden verruimen van de kwaliteitseisen bij het toepassen van grond in het plangebied Nieuw-Rhijngeest (gemeente Oegstgeest). Als grond wordt toegepast in de bodemlaag 0,0-2,0 m-mv van het plangebied Nieuw-Rhijngeest (gemeente Oegstgeest) moet deze voldoen aan de gehalten die in tabel 4.7 van de nota bodembeheer zijn weergegeven. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 Bal (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.11 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Het onder voorwaarden verruimen van de kwaliteitseisen van de ontvangende bodem bij de tijdelijke opslag van grond voorafgaand aan de toepassing in gebieden met Lokale Maximale Waarden Als grond tijdelijk wordt opgeslagen voorafgaand aan de definitieve toepassing en gebruik wordt gemaakt van verruimde toepassingsregels, is het toegestaan de grond tijdelijk op te slaan. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 Bal) regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.11 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Het onder voorwaarden verruimen van hergebruik van duinzand (deels uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart voor PFAS) De bodemlaag 0-1 m-mv van een deel van het duingebied is uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart omdat deze verdacht is voor PFAS-verbindingen als gevolg van een effect dat wordt omschreven als ‘Global Sea Spray’. Om meer grondverzet mogelijk te maken zonder dat tot risico’s leidt bij (toekomstig) bodemgebruik wordt het volgende beleid geformuleerd: Zand dat vrijkomt binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering mag na overleg met en goedkeuring van het Hoogheemraadschap van Rijnland weer binnen dit gebied worden toegepast, met uitzondering van locaties met de functie wonen met tuin. Op deze manier blijft het zand onderdeel uitmaken van de waterkering. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 Bal) regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.3.12 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid (Lokale Maximale Waarden) Hergebruik duinzand (deels uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart voor PFAS) Als het voornemen bestaat vrijgekomen zand binnen de kernzone van de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering op een locatie met de functie wonen met tuin óf buiten de primaire kering i.c. de zeereep of zeewering te hergebruiken, moet de kwaliteit in het duinzand worden aangetoond met een partijkeuring op PFAS. |
Regeling bodemkwaliteit (oud) artikel 59 |
Artikel 4.1272 Bal (generieke beleidsuitgangspunten) in samenhang met artikel 25d Besluit bodemkwaliteit (oud) (gewijzigd) |
|
Paragraaf 4.4 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Het stellen van strengere eisen bij het toepassen van grond met bijmenging van bodemvreemd materiaal (steenachtige materialen, onbewerkt hout) Tijdens de grondwerkzaamheden moet een visuele controle plaatsvinden of de grond mogelijk verontreinigd is met bodemvreemde bijmengingen. De gemeenten stellen de onderstaande maximale bijmenging van bodemvreemd materiaal vast voor materiaal dat in principe chemisch inert is in bodem, zoals puinbrokjes, stukjes hout, stukjes ijzer, e.d.:
|
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 Bal) regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1271 Bal (strenger dan 20 gewichtsprocent voor steenachtige materialen en onbewerkt hout) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.4 nota bodembeheer Landelijk beleid: toepassen grond met bijmenging bodemvreemd materiaal anders dan steenachtige materialen en onbewerkt hout Tijdens de grondwerkzaamheden moet een visuele controle plaatsvinden of de grond mogelijk verontreinigd is met bodemvreemde bijmengingen. De gemeenten stellen de onderstaande maximale bijmenging van ander bodemvreemd materiaal (bijvoorbeeld vuilnis, industrieafval, grote stukken plastic, piepschuim, asfalt, slakken, sintels, grote brokken puin etc.) slechts een ‘sporadische’ bijmenging (maximaal 0,1 volume- of gewichtsprocent) mag bevatten. Hierbij wordt aangesloten op de Regeling. Als sprake is van een sporadische bijmenging van ander bodemvreemd materiaal moet deze met ‘handpicking’ worden verwijderd voorafgaand, tijdens of na de toepassing. De uitvoerende partij is hiervoor verantwoordelijk. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 Bal (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1271 Bal (nadere invulling aan 'sporadisch' voor andere bodemvreemde materialen) |
|
Paragraaf 4.5 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het stellen van strengere regels bij het toepassen van grond met asbest(verdacht) materiaal bij bepaalde bodemgebruiken dat in opdracht van de gemeente wordt uitgevoerd De gemeente stelt strengere kwaliteitseisen aan asbest in toe te passen grond voor haar eigen projecten. Als in opdracht van een gemeente grond wordt toegepast ter plaatse van gevoelig bodemgebruik is het niet toegestaan met asbest verontreinigde grond toe te passen. Met gevoelig bodemgebruik wordt bedoeld:
* Hieronder wordt verstaan: openbare kinderspeelplaatsen, speelplaatsen bij school, speelplaatsen bij (particuliere) kinderopvanginstellingen. |
|||
Paragraaf 4.6.1 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Thema: Toepassen grond uit de gemeente Voorschoten De bodemkwaliteitskaart van de gemeente Voorschoten is niet opgesteld voor PFAS-verbindingen. Daarmee heeft de gemeente geen achtergrondwaarden vastgesteld voor PFAS-verbindingen. Voordat grond van de bodemlaag 0-1 meter diepte uit de gemeente Voorschoten wordt toegepast, moet deze worden gekeurd op PFAS-verbindingen. Afhankelijk van het resultaat kan de grond worden toegepast. |
Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie |
||
Paragraaf 4.6.2 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Het stellen van strengere kwaliteitseisen bij het toepassen van PFAS-houdende grond en baggerspecie Voor de toepassing van grond en baggerspecie zijn in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden strengere regels gesteld voor PFAS-verbindingen. De toe te passen grond en baggerspecie mag niet meer dan 0,1 µg/kg ds bevatten. Grond uit hetzelfde waterwin- en grondwaterbeschermingsgebied mag wel worden toegepast. Voor de overige gebieden wordt het Handelingskader hergebruik PFAS-houdende grond en baggerspecie gehanteerd. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 Bal (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 Bal (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.7 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid (Lokale Maximale Waarden) Hergebruik grond uit diffuus verontreinigd gebied elders In de bodemkwaliteitszones ‘B1/T1/O1 Historische bebouwing Leiden’, ‘VS1 bovengrond in Voorschoten’, ‘VS5 bovengrond in Voorschoten’ en ‘VS7 boven- en ondergrond in Voorschoten’ worden relatief vaak sterk verhoogde gehalten aan één of meer zware metalen, minerale olie en/of PAK aangetoond. Om ongewenst grondverzet te voorkomen moet voorafgaand aan het toepassen van grond uit deze bodemkwaliteitszones de grond worden gekeurd |
Regeling bodemkwaliteit (oud) artikel 59 |
Artikel 4.1266 Bal (meldingsplicht) Artikel 4.1267 Bal (Verstrekken gegevens en bescheiden) Artikel 4.1268 Bal (gegevens en bescheiden: tijdens en na afloop van het aanbrengen) |
|
Paragraaf 4.8 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: tijdelijke uitname van grond (met kwaliteit gelijk aan of onder de interventiewaarde). Het verruimen van de regels bij de tijdelijke uitname van grond (met kwaliteit gelijk aan of onder de interventiewaarde.) bij graafwerkzaamheden bij ondergrondse infrastructuur en groenvoorzieningen Bij graafwerkzaamheden voor ondergrondse infrastructuur of voor groenvoorzieningen op voor bodemverontreiniging niet-verdachte verdachte locaties, hoeft de bovengrond (bodemlaag vanaf het maaiveld tot 0,5 meter diepte) en de ondergrond (bodemlaag dieper dan 0,5 meter) tot een maximale diepte van 0,5 meter onder de onderzijde van de kabel / het riool, niet gescheiden te worden ontgraven. De grond mag worden geroerd en hoeft niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst. Dit geldt voor de volgende gebieden:
Dit beleid geldt niet als er sprake is van:
Leiden’ , ‘VS1 bovengrond in Voorschoten’, ‘VS5 bovengrond in Voorschoten’ en ‘VS7 boven- en ondergrond in Voorschoten’ (zie de kaartbijlagen N3). In deze bodemkwaliteitszones zijn relatief hoge gehalten aan meerdere stoffen vastgesteld. Als uit het historisch onderzoek (§ 6.1) blijkt dat er geen sprake is van een mogelijke nog niet onderzochte bodemverontreiniging als gevolg van een lokale bron én er gewerkt wordt met een gesloten grondbalans, dan kan gebruik worden gemaakt van een BUS-melding tijdelijke uitname. Als uit het historisch onderzoek blijkt dat er sprake is van een mogelijke nog niet onderzochte bodemverontreiniging als gevolg van een lokale bron en/of er wordt niet gewerkt met een gesloten grondbalans, moet een indicatief onderzoek worden uitgevoerd (zie § 6.2.1 van de nota bodembeheer). Als de interventiewaarde wordt overschreden moet de standaardprocedure van de Wet bodembescherming worden gevolgd. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de BUS- melding Tijdelijk uitplaatsen. Als uit het onderzoek blijkt dat de interventiewaarde niet wordt overschreden, mag alsnog de grond die op het werk blijft worden geroerd en hoeft niet in dezelfde bodemlagen te worden teruggeplaatst. De grond die niet op het werk blijft moet, voorafgaand aan een nuttige toepassing elders, worden gekeurd (zie § 4.6 van de nota bodembeheer) of worden getransporteerd naar een erkend verwerker. |
Artikel 4.1219 Bal (toepassingsbereik) Artikel 4.1220 Bal (gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit) Artikel 4.1221 Bal (aanwijzing modules: voorafgaand onderzoek) Artikel 4.1222 Bal (bodem en afval: gescheiden houden grond) Artikel 4.1222a Bal (bodem; tijdelijk uitnemen van grond) Artikel 4.1223 Bal (bodem: tijdelijke opslag vrijkomende grond) Artikel 2.11 specifieke zorgplicht Bal Artikel. 2.2 oogmerken bezien lid 1 sub c Bal |
||
Paragraaf 4.8 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Overtollige grond bij tijdelijke uitname Als grond na ontgraving niet meer kan worden teruggeplaatst, kan deze elders nuttig worden hergebruikt met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel van de chemische kwaliteit. Als de grond niet gescheiden is ontgraven, geldt de ‘minste’ kwaliteit van beide bodemlagen. |
|||
Paragraaf 4.8 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: tijdelijke opslag nabij ontgravingslocatie Als er op de plaats van het werk geen opslagruimte is voor de tijdelijk ontgraven grond, dan mag de tijdelijke grondopslag ook op een nabij gelegen, geschikte locatie plaatsvinden. Die locatie wordt dan tijdelijk gezien als ‘horend bij de bouwplaats’. Als hiervan gebruik wordt gemaakt, moet dit altijd in overleg met de OMWH en indien van toepassing andere belanghebbenden. |
|||
Paragraaf 4.9 nota bodembeheer Toepassen grond uit bodemlaag dieper dan de BKK is opgesteld Het verruimen van de regels voor het toepassen van grond uit de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld De vrijkomende en zintuiglijk niet verontreinigde grond afkomstig van niet-verdachte locaties uit de bodemlaag dieper dan 2 meter beneden het maaiveld mag op dezelfde wijze beoordeeld worden als de bovenliggende bodemlaag van 1 meter diepte tot en met 2 meter diepte. |
|||
Paragraaf 4.10 nota bodembeheer Landelijk beleid: onderzoekseisen grond afkomstig van gebieden waar de bodemkwaliteitskaart niet is geaccepteerd Het stellen van regels bij het toepassen van grond afkomstig van gebieden waar de gemeente de bodemkwaliteitskaart niet heeft geaccepteerd: de kwaliteit van de grond moet worden aangetoond met een partijkeuring of een certificaat van een erkende instelling (bijvoorbeeld en grondbank die is erkend voor de BRL protocol 9335-1. |
Regeling bodemkwaliteit (oud) artikel 4.3.3 |
Artikel 4.1272 Bal (generieke beleidsuitgangspunten in samenhang met art 25d Bbk-gewijzigd). Artikel 4.1220 Bal (gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit). |
|
Paragraaf 4.10 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid kwalitatieve toepassingseisen grond afkomstig van gebieden waar de bodemkwaliteitskaart niet is geaccepteerd De strengere Lokale Maximale Waarden dan het landelijke beleid gelden ook voor de gebieden waar de bodemkwaliteitskaart van is geaccepteerd (zie § 4.3.2 Toepassen grond op percelen met gevoelig bodemgebruik en § 4.6 Toepassen PFAS-houdende grond en baggerspecie). |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 |
Paragraaf 4.124 Bal (regels bij het stellen van maatwerkregels) Artikel 4.1273 (mogelijkheid bieden voor maatwerkregels: Lokale Maximale Waarden) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.11 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het stellen van fysische eisen aan de toe te passen grond in aangewezen waardevolle natuurgebieden het behoud van de natuurwaarden in de door de provincie en gemeenten aangewezen waardevolle natuurgebieden gelden naast de chemische kwaliteitseisen óók fysische kwaliteitseisen:
Afwijkingen van de fysische kwaliteitseisen mag alleen na onderbouwing dat er een noodzakelijke meerwaarde daarvoor bestaat én na goedkeuring van de ODWH. |
Artikel 2.11 specifieke zorgplicht Bal Artikel. 2.2 oogmerken bezien lid 1 sub c Bal |
||
Paragraaf 4.12 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het stellen van regels voor het toepassen van gerijpte baggerspecie Landelijk: Generieke toepassingseisen en de kwaliteit moet zijn aangetoond met een waterbodemonderzoek (NEN 5720) of een partijkeuring. Na rijping (ontwateren) van de baggerspecie is het niet nodig om een tweede onderzoek uit te voeren. |
Regeling bodemkwaliteit (oud) artikel 4.3.4 |
Mechanische ontwatering wordt als aangewezen milieubelastende activiteit gezien, evenals samenvoegen en zeven. |
|
Paragraaf 4.13 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het stellen van regels voor het toepassen van granuliet Voor het toepassen van granuliet stellen de gemeenten als voorwaarde dat aangetoond moet worden dat de toepassing:
|
|||
Paragraaf 4.14 nota bodembeheer Landelijk beleid: Regels toepassen kleine partijen grond (<25 m3) |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 42 Regeling bodemkwaliteit (oud) artikel 4.3.3 |
Paragraaf 5.2.2 Bal (onderzoek) Artikel 4.118 Bal (graven ≤ I-waarde) Artikel 4.1220 Bal (gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit) Artikel 4.1221 Bal (aanwijzing modules: voorafgaand onderzoek) |
|
Circulaire bodemsanering (oud) artikel 4.1.2 Regeling Uniforme Sanering (oud) artikel 3.1.6 |
|||
Paragraaf 4.15.1 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: grondtoepassingen op saneringslocaties Het stellen van regels bij het toepassen van grond op saneringslocaties |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 44 Regeling bodemkwaliteit (oud) artikel 59 |
Paragraaf 4.124 Bal (bodemkwaliteitskaart kan als milieuverklaring bodemkwaliteit dienen bij verschillende activiteiten of ruimtelijke planvorming). Artikel 4.1272 Bal (generieke beleidsuitgangspunten) in samenhang met artikel 25d Besluit bodemkwaliteit (oud) (gewijzigd) Maakt van rechtswege deel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan ex art. 22.1 Ow |
|
Paragraaf 4.15.1 nota bodembeheer Landelijk beleid: melden grondtoepassingen op saneringslocaties Het stellen van regels bij het toepassen van grond op saneringslocaties en een saneringsplan is opgesteld |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 42 Wet bodembescherming (oud) artikel 39 |
Melden tijdelijk opslaan grond (kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde) en toepassen vangrond. Artikel 4.1248 Bal (gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit) Artikel 4.1267 Bal (gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit) |
|
Paragraaf 4.16.1 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het toepassen van grond van of in gebieden die zijn uitgesloten van de gemeentelijke bodemkwaliteitskaart Voor de gebieden die zijn uitgesloten van de bodemkwaliteitskaart geldt het generieke kader van het Besluit. Dit betekent dat:
|
Artikel 4.1272 Bal (generieke beleidsuitgangspunten) in samenhang met artikel 25d Besluit bodemkwaliteit (oud) (gewijzigd) Artikel 4.1220 Bal (gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit). |
Gemeentelijke toepassingseis is leidend: Maatwerkregel in het Omgevingsplan |
|
Paragraaf 4.16.2 nota bodembeheer Provinciaal beleid beschermde gebieden Het stellen van regels ter plaatse van provinciale beschermingsgebieden Bijvoorbeeld NNN-gebieden, archeologisch/cultuurhistorisch waardevolle gebieden (rijk-provincie- gemeente), natura2000, aardkundig waardevolle gebieden |
Provinciale regelgeving, bijvoorbeeld een omgevingsverordening |
Provinciaal beleid wordt gevolgd dus komt niet terug in het omgevingsplan Eventueel in omgevingsplan aangeven dat de provinciale regelgeving wordt gevolgd |
|
Paragraaf 4.16.3 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: beschermde gebieden Het stellen van regels ter plaatse van gemeentelijke beschermingsgebieden Bijvoorbeeld aangewezen gemeentelijke ecologisch waardevolle gebieden, archeologisch/cultuurhistorisch waardevolle gebieden |
Decentrale regel in het omgevingsplan Extra decentrale regels mogelijk voor bijvoorbeeld
|
||
Paragraaf 4.17.2.1 nota bodembeheer Landelijk regels: Verspreiden van onderhoudsbaggerspecie op aangrenzende percelen |
Keur van waterschappen en de Waterwet Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 60 |
Zie ook Factsheet verspreiden van baggerspecie op de landbodem onder de Omgevingswet. |
|
Paragraaf 4.17.2.1 nota bodembeheer Gebiedsspecifiek beleid: Verspreiden van onderhoudsbaggerspecie op aangrenzende percelen Gebiedsspecifiek beleid van de gemeenten bij het verspreiden van onderhoudsbaggerspecie zijn:
|
de onderhoudsbaggerspecie mag tot ten hoogste 10 kilometer van de plaats van herkomst worden verspreid |
Maatwerkregel in omgevingsplan (overig gebiedsspecifiek beleid) |
|
Paragraaf 4.18 nota bodembeheer Landelijk beleid: veilig werken met grond en gebruik bodemkwaliteitskaart Het stellen van regels bij het werken met (licht verontreinigde) grond De bodemkwaliteitskaart mag gebruikt worden bij het (indicatief) vaststellen van de veiligheidsklasse waaronder gewerkt moet worden bij grondverzet (alleen een historisch onderzoek in plaats van een volledig bodemonderzoek) |
|||
Paragraaf 4.19 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid Het gebruik van de bodemkwaliteitskaart bij bodemverontreinigende activiteiten (bij de interpretatie van een eindsituatie-onderzoek als geen nulsituatie- onderzoek beschikbaar |
Europese Richtlijn industriële emissies het milieubeschermingsbeginsel van "Integrated Pollution Prevention and Control" (IPPC) toepast, blijft volgens de Europese Richtlijn industriële emissies Artikel 22 richtlijn 2010/75/EU Artikel 7.27 lid c Omgevingsregeling |
Uitvoeren nulsituatieonderzoek alleen verplicht bij IPPC- installaties. De initiatiefnemer kan op vrijwillige basis wel een nulsituatieonderzoek uitvoeren. Eventueel een maatwerkregel in het omgevingsplan opnemen als andere bedrijfsactiviteiten dan IPPC installaties óók worden verplicht een nulsituatieonderzoek uit te voeren. Het bevoegd gezag toetst het eindonderzoek aan het nulsituatieonderzoek, aan de geldende bodemkwaliteitskaart of aan de achtergrondwaarde van het Besluit bodemkwaliteit. |
|
Paragraaf 4.20 nota bodembeheer Het voorkomen van verspreiding van invasieve exoten door grondverzet (flora, zoals bijvoorbeeld de Aziatische duizendknoop en de Reuzenberenklauw) Voorafgaand aan graafwerkzaamheden aandacht besteden aan het voorkomen van invasieve exoten. Naast de Aziatische duizendknoop en de Reuzenberenklauw worden ook het Groot hoefblaf of de knolcyperus onderscheiden |
Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten. Besluit natuurbescherming publicatie Staatsblad nr. 384, 28 oktober 2016. Aziatische duizendknoop betreft wijziging publicatie Staatsblad nr. 381, 28 juli 2021. |
Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten. Besluit natuurbescherming publicatie Staatsblad nr. 384, 28 oktober 2016. Aziatische duizendknoop betreft wijziging publicatie Staatsblad nr. 381, 28 juli 2021. |
Decentrale regel in het omgevingsplan De minister van LNV kan maatwerkvoorschriften stellen (artikel 11.25 Bal). Provincies, waterschappen en gemeenten dus niet. Ze kunnen gaan over:
|
Paragraaf 4.21 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het stellen van regels voor de geldigheidsduur van een uitgevoerd onderzoek De gemeenten beschouwen de onderzoeksresultaten als een momentopname en zijn daarom niet ‘onbeperkt houdbaar’ Bij alle eerder uitgevoerde onderzoeken geldt, dat de initiatiefnemer aan de ODWH (Toezicht en Handhaving van de gemeenten) aannemelijk maakt dat de onderzoeksgegevens hun actualiteitswaarde hebben behouden. De beoordeling in hoeverre een bestaand onderzoek voldoende actueel is, kan per geval verschillend uitpakken. Het hangt af van wat er op de betreffende locatie sinds het laatste onderzoek is gebeurd en is dus eigenlijk altijd maatwerk. Het hanteren van een standaard termijn is dan ook lastig. De onderstaande termijnen worden daarom gebruikt als vuistregel:
Een terreininspectie maakt onderdeel uit van de verificatie. |
|||
Paragrafen 4.22 en 4.23 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het gebruik van de ontgravingskaart als al een kwaliteitsonderzoek is uitgevoerd Bij een partijkeuring is leidend boven de ontgravingskaarten (kaartbijlagen N4 van de nota bodembeheer). Voorwaarden hierbij zijn:
De ontgravingskaarten (kaartbijlagen N4 van de nota bodembeheer) kunnen in combinatie met een al uitgevoerd bodemonderzoek conform de NEN 5740 worden gebruikt.
|
|||
Paragraaf 4.24 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het gebruik van de toepassingskaart als al een kwaliteitsonderzoek is uitgevoerd Uit een uitgevoerd onderzoek volgens de NEN 5740 of een partijkeuring (SIKB-protocol-1001) kan blijken dat de kwaliteit van de ontvangende bodem van een toepassingslocatie, in combinatie met de bodemfunctie, resulteert in een afwijkende toepassingseis dan is weergegeven op de toepassingskaarten. In die situatie is de kwaliteitseis die is weergegeven op de toepassingskaarten leidend, ongeacht de vastgestelde bodemkwaliteitsklasse en mogelijk gevolgen voor de toepassingseis. |
|||
Paragraaf 4.25 nota bodembeheer Landelijk beleid: grond uit een tijdelijke opslag Voorafgaand aan toepassing altijd keuren tenzij:
Samenvoegen van toepasbare partijen grond mag alleen onder erkenning van de BRL SIKB 9335 of de BRL SIKB 7500. Splitsen van een partij grond is toegestaan, ook zonder erkenning. Het splitsen moet goed worden gedocumenteerd (zie hiervoor artikel 4.3.1 Regeling bodemkwaliteit) door de initiatiefnemer. Minimaal moet de onderstaande informatie administratief worden vastgelegd:
Het beschikbare bewijsmiddel blijft geldig voor verschillende gesplitste deelpartijen. Als de grond wordt toegepast onder certificaat wordt gesplitst, moet rekening worden gehouden met het gestelde in § 6.9 van het BRL 9335 – protocol 9335-1. Als partijen herbruikbare grond illegaal zijn samengevoegd, dan moet een bedrijf dat is erkend voor het BRL 9335 – protocol 9335-1 worden ingeschakeld om de partij te legaliseren. In § 6.3.5 van het BRL 9335 – protocol 9335-1 is hiervoor een mogelijkheid beschreven. |
Splitsen en samenvoegen partijen grond Regeling bodemkwaliteit (oud) paragraaf 4.3.1(splitsen van partijen) paragraaf 4.3.2(samenvoegen van partijen) paragraaf 4.3.3(partijkeuringen) |
Artikel 4.1219 Bal (toepassingsbereik) Artikel 4.1220 Bal (gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit) Artikel 4.1221 Bal (aanwijzing modules: voorafgaand onderzoek) Artikel 4.1222 Bal (bodem en afval: gescheiden houden grond) Artikel 4.1222a Bal (bodem; tijdelijk uitnemen van grond) Artikel 4.1223 Bal (bodem: tijdelijke opslag vrijkomende grond) |
|
Paragraaf 4.26 nota bodembeheer Landelijk beleid: : Toepassen grond in grootschalige toepassingen |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 63 |
Afwijkende kwaliteitseisen in de leeflaag zijn al in andere beleidsregels geregeld. Aanvullende maatwerkregels zijn mogelijk (gebiedsspecifiek beleid, afwijking kwaliteitseisen): Besluit activiteiten leefomgeving artikel 4.1275 |
|
Paragraaf 4.26 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: informatieplicht bij toepassen grond in grootschalige toepassingen Voorafgaand aan de grootschalige toepassing kan een grondstromenplan worden ingediend bij de Omgevingsdienst West-Holland. Na goedkeuring moet elke wijziging op het plan direct worden gemeld bij de Omgevingsdienst West-Holland. |
|||
Paragraaf 7.2.3 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het verruimen van regels (melding) bij de tijdelijke opslag van grond voorafgaand aan de definitieve toepassing Als bekend is waar de grond, die tijdelijk is opgeslagen, wordt toegepast, hoeft voorafgaand aan de tijdelijke opslag alleen de melding voor de toepassing van deze grond te worden gedaan. Bij de melding moet wel de locatie en duur van de tijdelijke opslag worden vermeld. Tijdelijke opslag van individuele partijen grond gedurende een periode korter dan 3 jaar, die wel repeterend plaatsvindt op dezelfde locatie in een periode van meer dan 3 jaar wordt beschouwd als een bedrijfsmatige handeling. Hiervoor is een Omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit noodzakelijk. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 42 |
Melden tijdelijk opslaan grond (kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde) en toepassen vangrond. Artikel 4.1248 Bal (gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit) Artikel 4.1267 Bal (gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit) |
|
Paragraaf 7.6 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het verruimen van de regels bij repeterende vrachten en omvangrijke grondtoepassingen Binnen grootschalige werken, zoals het aanleggen van een woonwijk, bedrijventerrein, het ontwikkelen van een natuurgebied of civiele (infrastructurele) projecten, is het vaak niet praktisch om voor elke afzonderlijk toepassing van een partij grond een melding te doen. Ook is het niet altijd mogelijk om grond op of nabij de herkomstlocatie terug te brengen. In die situaties kan het accent gelegd worden op vergelijkbare grond. De gemeenten staan de mogelijkheid toe dat de initiatiefnemer voor het werk een grondstromenplan opstelt dat vooraf moet worden afgestemd en goedgekeurd door de ODWH. Het grondstromenplan moet worden gemeld bij het centrale meldpunt van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: www.meldpuntbodemkwaliteit.nl. Afwijkingen van het grondstromenplan moeten direct worden gemeld aan de ODWH. |
Besluit bodemkwaliteit (oud) artikel 42 |
Melden tijdelijk opslaan grond (kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde) en toepassen vangrond. Artikel 4.1248 Bal (gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit) Artikel 4.1267 Bal (gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit) |
|
Paragraaf 7.7 nota bodembeheer Gemeentelijk beleid: Het verruimen van de regels bij grondtransport met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel Bij het transport van grond naar een nuttige toepassing moet een kwaliteitsverklaring op de vrachtwagen (rapport, bodemkwaliteitskaart in combinatie met een historisch onderzoek) beschikbaar zijn. Alternatief is dat op het (elektronische) transportgeleidebiljet het meldnummer is vermeld dat is afgegeven door het centrale meldpunt bodemkwaliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. |
Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke stoffen (Staatscourant nr. 207, 2004) |
||
Mandateren van enkele bevoegdheden met een uitvoerend karakter van gemeenteraad naar college van burgemeester en wethouders. Ter vermindering van de werkdruk van de gemeenteraad zijn enkele bevoegdheden met een uitvoerend karakter naar het college van burgemeester en wethouders gemandateerd:
|
Onder de Ow moet dit opnieuw worden geregeld. Het vaststellen van nieuwe Lokale Maximale Waarden of bestaande Lokale Maximale Waarden voor andere gebieden kan niet worden gemandateerd of gedelegeerd. |